Olof Baltus – De Duinroos (17): Een goed gebruik

Vaak droomde ik van de jongen, die bij volle maan door de Voorstraat richting de Werf loopt. Hij is dadelijk bij het Pompplein. Voor hem ligt niet ver van het Pompplein vandaan de zee. En rechts van hem staat de Vuurtoren.
Bij de oude dorpspomp gekomen, waaraan het plein zijn naam ontleent, zorgt hij, dat hij met zijn gezicht naar de zee gericht staat. Nu beschijnt het licht van de volle maan hem van links en het licht van de vuurtoren licht hem met tussenpozen van steeds hetzelfde aantal seconden bij van rechts.
Het moment, waarop de jongen zijn lippen aan de harmonica zet…
Zonder dat de jongen ooit geoefend had, speelde hij een melodie, waarvan het hele dorp wakker werd.
En sommige mensen huilden, anderen lachten en waren hun zorgen vergeten.
Zo mooi kan die jongen spelen.

Terwijl ik “Dank u wel” stamelde tot Varkenssteertje, dacht ik nog enkel aan die droom en dat het een voorspellende droom was geweest.
Nu was ik die jongen.
Drop, zoethout en wit op zwart propte ik al voort lopend richting zee in mijn broekzakken.
In en uit ademend door de registers van het muziekinstrument spoedde ik mij naar de Werf, waar de boten lagen en waar de mannen uit het dorp elkaar troffen voor een praatje.
Geleund over het hek, dat het Zeeduin scheidde van de bestrating stonden de mannen, veelal vissersmensen en jongens, die voeren of gevaren hadden op de Grote Vaart.
En bijna evenveel honden lagen aangelijnd aan hun voeten.
Toen ik naderde met mijn prachtige muziek rezen de honden en bloc op. Ze strekten zonder uitzondering de hals en als uit één keel jankten ze het uit.

Kennelijk, zo reconstrueer ik nu, tientallen jaren, later sporen zoekend in de sneeuw van weleer, kennelijk deed de muziektoon het gevoelige gehoor van de beesten geweld aan en leden zij pijn.
Maar ik met mijn helse muziek werd door de mannen onverbiddelijk weggejaagd. Ik wist niet hoe snel ik mij uit de voeten moest maken.
Berg je liever als een zeeman tegen je uitvaart.

Pas ver voorbij het Pompplein en zonder nog via de harmonica adem te halen waagde ik het langzamer te gaan lopen.
Ik moest terug naar De Duinroos. Via een omweg, dat wel, want het trok mij niet. Ik was bang.
Misschien had vader via via al iets vernomen van wat ik tegen betaling aan Arie de Krantenman had verteld.
Ik liep achter de Wilhelminastraat langs de Plantsoenstraat en over de Pastoor van Kleefstraat en kwam uit bij het huis van het mannetje van De Munk.
Ik had er de pest in en het kon mij allemaal niks meer verdommen.
Dus begon ik vóór het huis van De Munk weer opnieuw uit alle macht te musiceren.
Maar helaas, de hond zal geslapen hebben of het oude schurftige beestje was, precies zoals het baasje, stokdoof. De Generale repetitie was mislukt.

Thuis was ik nog steeds niet geweest, toen ik mij ruim voor het luiden van het Angelus verstopte achter de ligusterheg rond het kerkplein. Mijn bedoeling was het om door middel van mijn spel het janken van Blekkie zo lang te rekken, dat mijn vader meer kans had definitief af te rekenen met het hondje.
“Nog even, Broeder De Haan,” redeneerde ik, “nog even, en je kunt zelf weer peuken gaan rapen. “
Daar hoorde ik de scharnieren van de kerkdeur piepen. De deur ging open.

De klepel van de kerkklok zette zich in beweging en vanuit de Wilhelminastraat naderde de klaagzang.
Ook ik zette in. Hoor eens: de winkeldeur van De Duinroos werd open geramd. Alles ging naar wens.
Ik blies een lied, waarin ik al mijn opgespaarde wrok legde.
Ongelooflijk. Ik blies het geluid van het Angelus in een mum van tijd weg.
Maar niet Blekkie. En dat was overeenkomstig het draaiboek.
Alleen: waar bleef toch in hemelsnaam de beslissende treffer?
Nog schriller klanken ontlokte ik mijn harmonica. Nog uitzinniger klonk van de andere kant van het hek het gejank van de hond van de oudste man van het dorp.
Godverdomme, dacht ik, en bijna zou ik mij oprichten om over de heg heen te zien, waarom die ouwe er niet in slaagde zijn doel te raken.
Maar dat was niet meer nodig.
Boven de heg uit verschenen twee koppen, die van vader en die van Broeder De Haan. De Haan deed duidelijk moeite zijn lachen voor zich te houden, maar de andere kop liep paars aan en dat was de kop, zoals gezegd, van vader.
Maar met een ongewone kalmte zei hij dat hij Arie de Krantenman had gesproken en dat het de hoogste tijd was voor de warme prak.

Met gebogen hoofd volgde ik vader naar De Duinroos.