Olof Baltus – De Duinroos (16): Een blik vol scherven

Mijn vader had zo zijn vaste gewoontes.
Net als de hond van de oudste man van het dorp, de hond van het mannetje van de Munk. Zo noemden wij hem, het mannetje van De Munk.
Die hond begeleidde het luiden van de klok in de kerktoren tegenover ons winkeltje steevast met een gejank, dat je door merg en been ging. En evenzeer kon je er van op aan, dat mijn vader zich dan bukte onder de toonbank van De Duinroos om uit de torens van rood aarden binnen potjes het minst gave exemplaar op te diepen. De winkeldeur vloog open en tegelijkertijd spatte het aardewerk al als een granaat uiteen op het Kerkplein.
Nooit raak!
Altijd miste die ouwe van ons zijn doel.
Maar als hij Blekkie dan weer op een haar na niet geraakt had, zwoer hij, dat hij hem nog wel krijgen zou, dat kreng.
“Wacht maar, “zo boezemde hij zichzelf vertrouwen in, “wacht maar, wacht maar, mijn tijd komt nog.”
Ondertussen was het Angelus al lang en breed geluid of waren de Kerkgangers al ruimschoots opgeroepen, had Blekkie de achterdeur van het huis van De Munk al weer met de snuit open geduwd en kroop het beestje opnieuw in zijn mand achter de kachel in het huis, waarin het mannetje van De Munk samen met een ongetrouwde dochter van hem woonde.
Terwijl mijn vader nog wat na sputterde ging het leven verder.
Met natte haartjes en een kaarsrechte scheiding in mijn kapsel zou ik straks de kerk inlopen, want ik was de misdienaar van dienst.

Van het klok luiden op zich werden wij, de zeven kinderen van Baltus, nooit wakker ’s morgens. Ook niet van de exploderende binnen potjes. Dat waren nou eenmaal de vertrouwde geluiden van iedere dag.
Nee, reveille was het, wanneer vader vóór het arriveren van de eerste Kerkgangers de scherven op het Kerkplein opgeruimd wenste te zien.
De mensen zouden immers kunnen denken, dat Baltus een soort van Beeldenstorm beraamde en dat was niet alleen zeer onbehoorlijk tegenover onze beste klant, de Rooms Katholieke Kerk Maria Onbevlekt Ontvangen, maar dat betekende ook nog eens een keertje een bijzonder slechte pers bij de minder goede klanten, de Kerkgangers.

“Meidentuig en jongensherrie !”
Soms was het enkel jool als hij ons zo wekte, soms daarentegen bittere ernst. Je wist het nooit.
Op mijn gang naar beneden nam ik alvast maar uit de meterkast stoffer en blik mee, want ik kende de volgorde van mijn dagtaken en mijn vaders’ wens, dat alles, zoals hij het noemde “marcheerde”.
Ik dus het Kerkplein op gerend en al marcheerde op zo’n moment inderdaad alles, – mijn grote zusjes de kleintjes aankleden en bedden afhalen, mijn oudste broer schoenen poetsen, moeder zingend met haar heldere stem bezig met de baby – , toch hield mijn vader, staande onder de koperen winkelbel, toezicht op mijn bezigheid.
Een keertje was het namelijk voorgekomen, dat meneer pastoor geklaagd had over rommel op het Kerkplein.
Tenminste, pastoor had dat niet zelf gedaan, maar Broeder De Haas had dat tegen vader gezegd, toen die bloemen kwam afleveren voor het Maria-altaar.

Vader was geel van ellende thuis gekomen.
Hij had het toch al niet zo op de Broeder sinds ons oudste zusje, Els, thuis was gekomen met rare verhalen over deze ietwat zonderlinge man.
Hij zou aan haar zijn gekomen, maar daarover kregen wij het fijne niet te horen.
Vader had Els verboden er verder over te praten. En hij had met eventuele klachten niet naar Pastoor willen gaan, omdat hij die bijna heilige man liever niet tegen de haren in wenste te strijken.
Dus had hij die keer mijn bovenarm in de bankschroef van zijn handgreep genomen en hij had gesist, dat het uit moest zijn met dat gesodemieter. Ik had maar te doen wat mij werd opgedragen en verder had ik in het huishouden niets in te brengen, dan lege briefjes. Vervolgens werd mijn taak opnieuw omschreven en uitgebreid met de toevoeging, dat er met ingang van heden ook eens in de week peuken geraapt moesten worden.
Duidelijk een gebaar in de richting van Broeder De Haas, omdat die het was, die tot nu toe op de zaterdagochtenden met een voorschoot voor het habijt gebonden op de peuken werd losgelaten.
Een zoenoffer, noemden ze zoiets in de Kerk.
Maar zo klein als ik was, doorzag ik onmiddellijk de kwade opzet van de Broeder.
Die had trouwens naast al zijn andere eigenaardigheden ook nog eens de naam te lui te zijn om het gras te zien wapperen.

Wat haatte ik die klokkenluider.
Het touw, waaraan getrokken moest worden om de klepel in beweging te brengen, hing in de zoldering in het kerkportaal, vlak achter de zware houten kerkdeuren. Deze deuren liet De Haas op een kier staan, vanaf dat hij aanving met luiden, totdat ik de scherven van het bloempotje had opgeveegd.
Ik zag zijn kwaadaardig oogwit oplichten in het halfduister van het kerkportaal.
Het is schoft, wist ik, een veel grotere schoft, dan ze allemaal denken. Wat heeft hij Els aangedaan? Ze wil er nooit over praten.

Maar intussen was de kloosterling zowel getuige, en een zeer cynische, geloof dat maar wel, van mijn vaders’ falen als ook getuige van mijn vernedering.
Natuurlijk keek ik nooit op naar de kerkdeuren boven de hoogste treden van het blauw granieten opstapje.
Niettemin wist ik hem grijzend aanwezig in het halfduister achter die kier in de deur daarboven.
Behalve die ene keer, dat oogwit, ik heb er van gedroomd. Ik was huilend wakker geworden en moeder was naar boven gekomen om te vragen wat er was.
Zonder dat er iets gezegd werd pakte zij mijn hand en zei:
“Ga maar lekker slapen, mijn knechie.”
Dat heb ik toen gedaan.

Maar de volgende dag had ik tijdens de les op school een plannetje bedacht. Ik zou in overleg gaan met het mannetje van De Munk.
De dochter deed open. Haar had ik niet te vrezen: zonder onderscheid gaf zij, zelf kinderloos, de kinderen van de buurt te snoepen.
“Loop maar door,” zei zij, “ opa zit in de kamer. Hij zal het wel leuk vinden, dat je hem eens komt opzoeken.”
Zelf bleef zij in de keuken.
Eenmaal in de kamer, werd ik vervuld van het oude mensen luchtje. En meer nog van de aanblik van het oude mannetje met zijn smerige spuug lapje om en daarboven het half rotte gerimpelde sterappeltje, dat ooit zijn kopje moet zijn geweest.

Het mannetje moet toen al 98 jaar oud zijn geweest, want ik herinner mij nog steeds het jaar, waarin hij honderd werd en er een muziekkorps door de Kerkstraat marcheerde.

Toch, al ging het bij hem tergend langzaam, zijn functies waren al bezig hem te verlaten.
Daarom alleen al was mijn missie gedoemd te mislukken.
Toen ik dan met nog meer stemverheffing begon te pleiten voor het vasthouden van een hond, want “Ja, je kon met het oog op het toenemend verkeer en zo niet voorzichtig genoeg zijn” (ik had de essentie van mijn betoog regelrecht overgenomen uit het boekje van Veilig Verkeer dat ons op school was uitgereikt), toen schoot als afgeschoten door een katapult opa’s dochter uit de keuken te voorschijn.
“Er uit,” gilde zij, “en laat ik je nooit van mijn leven meer zien. Dat je vader de boel besodemietert met zijn luizige cyclamens, dat wisten wij, maar dat jij ook zo bent, dat had ik niet gedacht. Weg jij.”

Maar niet om die vergelijking was ik op de terugweg onder de kastanjes in de Kerkstraat zo droef, maar omdat ik haar ook nog door het horretje in het keukenraam tegen zichzelf hoorde zeggen, dat zij het niet vatten kon, ik had toch zo’n schattig snoetje, onschuldig als een Engeltje.
Woorden, die mij toentertijd treuriger stemden, dan ik nu ooit zal kunnen zeggen.
En die zich met terugwerkende kracht ook niet laten relativeren door de meer komische gedachte aan Blekkie, die van de weeromstuit toen hij het vrouwtje zo te keer hoorde gaan ook maar vervaarlijk begon te grommen vanuit zijn mandje.
Nee, als dit geen verhaal was, maar een lied, zou het moeten klinken als het “Cypress Avenue” van Van Morrison. Zo melancholiek staan ook mijn kastanjebomen erbij als ik huiswaarts loop.
De bomen in de Kerkstraat, als die eens konden praten.
De Duinroos was het hoekhuis Kerkstraat – Wilhelminastraat. In de Wilhelminastraat stonden, als ik het mij goed herinner, wilgen. Ook die zouden van alles te vertellen hebben.

Ik ging naar moeder en ik vertelde, dat ik bij De Munk geweest was en dat ik nu begreep waarom Blekkie altijd moest huilen als de klok sloeg.
“Zo,” zei moeder, “en waarom dan wel,Olof?”
“Het komt omdat het mannetje van De Munk zo oud is en omdat honden heel vaak een beetje helderziende zijn. Ik denk, dat Blekkie niet meer wil, dat de tijd vooruit gaat. Hij voelt misschien wel, dat het mannetje van De Munk niet meer zo lang leeft. Maar omdat de tijd toch altijd vooruit blijft gaan, daarom jankt ie zo. En dat vind ik heel erg. U moet vader vragen, of hij Blekkie niet meer wegjaagt als de klok luidt. Dat zou het mannetje van De Munk zo graag willen.”
Moeder schudde het hoofd:
“Wat heb jij toch een rare gedachten, mijn knecht…” En na een tijdje van zwijgen:
“Van wie zou jij dat toch hebben?”

Een kwestie, die ’s avonds kennelijk ook vader was voorgelegd. Want de volgende dag orakelde hij, toen ik hem in de winkeldeur passeerde met mijn blik vol scherven, dat het nog slecht met mij zou aflopen als ik mij niet gewoon als alle andere jongens van mijn leeftijd interesseerde voor voetbal, enzovoorts. Ik antwoordde, dat ik mij wel degelijk interesseerde voor voetbal en dat was ook zo.
“Wat moet je dan met die geile rot hond? “
“Niks.”
“Ik wilde, dat dat loeder ter plekke neer kletterde. En wat jou betreft, met twee woorden spreken, hé, tegen een oudere.”

Ik zei daarop niets meer. Ik bracht mijn kleding verder in orde en kamde mijn haar, voordat ik in gezelschap van mijn oudste broer Kees en de zusjes Els en Rietje ter kerke toog.