Olof Baltus – De Duinroos (14): Proloog

Als je de mazzel hebt je verjaardag te mogen vieren op een zeilschip vóór de kust van Paaseiland, dan blijft je in ieder geval de locatie bij als een zeer bijzondere. Toen ik op de ochtend van één november, Allerheiligen, opstond en het gang paadje tussen mijn hut en het manschappen verblijf had doorlopen, werd ik gewaar dat mijn mede schepelingen slingers hadden opgehangen en ballonnen. Dat was mij mijn leven lang nog niet overkomen.
In rood viltstift op een gele ballon las ik mijn nieuwe leeftijd: 58.
“Op naar de zestig”, op naar wat mij nog rest aan leven, ging het door mij heen. En ik voelde een fundamentele ontevredenheid, want afgezien van wat schilderijen, die niet verder zijn gekomen dan in mijn directe omgeving en een mislukte roman eigenlijk nooit iets gepresteerd. Ooit uit de ring geslagen en daarna de wedstrijdsport voorgoed de rug toegekeerd. Of, als ik al iets geschreven had, een paar flarden proza of enkele gedichten, dan waren die na verloop van tijd altijd weer in de vuilnisbak beland. Alleen het totaal ontbreken van zelfkritiek is erger dan een te veel daaraan.
En toch, en toch… het is altijd de gedachte aan revanche, een literaire rehabilitatie, geweest die op zijn of haar tijd heeft liggen wachten.
Ja, “onder meer”. Want een ander motief is waarachtig veel belangrijker: ik wil een geluid laten horen, dat inhoud vertegenwoordigt, dat leven ademt en de gewonnen ruimte, de vrijheid waartoe alle vechten moet leiden.
Niettemin zou het nog meer dan twee jaar duren voordat ik de pen daadwerkelijk opnam.
Nu is het zover. Ik begin mijn verhaal opdat, ook al zou mijn onderneming mislukken of stranden, men tenminste moet erkennen: hij heeft het geprobeerd.
Nog ben ik nu ik dit schrijf 60 jaar oud. Ik had kinderen kunnen hebben, en kleinkinderen. Het was voor mij niet weggelegd. Alhoewel, misschien die Schotse jongen uit Glasgow, Tom geheten. Ik trof hem in het gezelschap van zijn vriendin in een café op de Van Baerlestraat in Amsterdam, niet ver van de plek, waar ik zelf ooit als student gehuisvest was.
Hij deed mij onmiddellijk terugdenken aan het eveneens uit Glasgow afkomstige kunstacademie-meisje, dat ik ooit ontmaagd heb, en dat toen zo kinderlijk ontroerd was geweest, omdat zij nog voordat zij Rembrandt en Frans Hals had kunnen bewonderen een vrouw was geworden. Zo zei zij het: “Now I am not longer a girl”. En dat was het. Nooit heb ik haar weer gezien. Waarbij je moet bedenken: ons kortstondige treffen vond plaats eind zestiger jaren. En in die tijd was het nog, om met Remco Campert te spreken, alle dagen feest.
Iets onverklaarbaars bracht mij op de gedachte, dat deze Tom in dat café op de Van Baerlestraat misschien wel mijn zoon was. Maar naar zijn herkomst heb ik niet gevraagd. In plaats daarvan maakte ik op een bierviltje een tekening van zijn vriendin. Samen bekeken ze het resultaat en Tom vroeg vervolgens of ik ook zijn portret wilde tekenen.
Toen openbaarde zich aan mij zijn Keltische inborst.
Om hem een beetje te stangen zei ik, dat ik met hem niks aankon. Daarop was zijn reactie er een van paniek. Alsof ik zojuist een verdict had uitgesproken, dat voor hem leven en dood bepaalde. In een verkrampte poging om grappig te zijn sprak hij de vrees uit voor altijd een “phantom” te blijven. Hem dat aan te doen, dat was de bedoeling niet en snel heb ik ook zijn portret vervaardigd. Zelden iemand gezien, die zo opgelucht keek, als hij toen ik hem het resultaat van mijn werk overhandigde.
Kan het zijn, dat ik toch een zoon heb en dat het uitgerekend deze Tom is?
Vast staat, dat hij zeker een kop groter was dan ik, vader Odysseus, die gedoemd lijkt Penelope nooit en nergens te zullen vinden, maar die wellicht ooit het geluk gehad heeft kennis gemaakt te hebben met Telemachos.

Wie mij langer kent, zal verbaasd zijn bovenstaande te lezen. Ik sta bekend als iemand, die niet veel opheeft met zweverigheid of wat voor hocus-pocus dan ook. Ook voor mijn eigen gevoel ben ik meer iemand, die eerst de vinger op de wonde wil leggen alvorens te geloven.
Het zij zo, maar deze ontmoeting was van een andere orde, daarvan was ik overtuigd. En bovendien zeg ik met een zekere oud-bestuurder van de voetbalclub Feyenoord: “Waar staat geschreven dat ik consequent moet zijn?”
Maar laat ik reëel blijven: kip noch kraai in de wereld; hoe dan voort te bestaan als ik er zelf niet meer ben. Even afgezien van de vraag waarom je in wat voor vorm dat ook überhaupt zou willen blijven voortbestaan. Maar aan die kwestie ga ik voorbij.
Ik schrijver dezes, wil proberen mijn diepste wezen te vinden. In de eerste plaats om mijzelf en datgene wat mij beweegt beter te leren kennen. Ook ga ik met dit project van start in de hoop, dat ik daarmee ooit iemand van dienst ben, iemand die plezier beleeft aan, of troost put uit, mijn schrijven.
Want waartoe dit eenzaam spelevaren, zo het niet leidt tot u?
Daarom wil ik mijn gedachten vastleggen. Op de Stille Oceaan vóór de kust van Paaseiland besloot ik de strijd met taal en woorden opnieuw aan te gaan.

Heden bied ik u een lap tekst, die bestaat uit fragmenten, flitsen en invallen. U, die de vaderlandse letteren lief heeft, dat heerlijke geordende Hollandse letterland waarin het zo knus en veilig wonen is (calvinisme, H.B.S. grachtengordel) houdt maar meteen op met lezen. Keer terug naar al die binnen broekse rukkers, die bijvoorbeeld een Indisch kampverleden bij elkaar hebben gefantaseerd, of zwijmelend neerliggen op een bed violen. Of erger nog: A.F.Th. .

Maar aan u, die daarentegen denkt: kom maar op, jij praatjesmaker, aan u reik ik; wat de structuur van mijn roman aangaat, binnen ons taalgebied slechts een handvat: De Kapellekensbaan van Louis Paul Boon.
Mijn geschiedenis begint op de Kanaaldijk tussen Schoorldam en Koedijk. Ter hoogte van het Geestmerambacht. Op een avond in het vroege voorjaar stond ik daar te liften, nadat ik eerder op de dag een popfestival had bijgewoond, dat gezien het jaargetijde vreemd genoeg “Indian Summer” genoemd was.
Ik stak mijn duim omhoog en direct was er die man, die uiterst hoffelijk aanbood mij te brengen waarheen ik wilde. Al zei hij er ook bij, dat hij niet verder ging dan Alkmaar Noord. Pas toen ik mij boog om naast hem plaats te nemen in mijn minuscuul petieterige autootje, een Fiat-je 500, zag ik dat ik te doen had met een bejaarde hippie/junk (invullen naar keuze). Pluizerig lang haar en een lange grijze baard completeerden het beeld.
Ik nam plaats en zag achter de leuning van mijn zitting een schemerlamp met bont gebloemde kap, op de plek tussen ons in een kaasplankje en aan onze voeten stond een kartonnen doos met een paar flessen drank erin.
“Welke muziek mag het zijn?“, informeerde mijn gastheer.
“Het is uw auto, dus laat ik graag de muziekkeuze aan u over”, antwoordde ik naar ik dacht geheel in stijl.
Daarop reikte de chauffeur mij de hand en stelde zich voor.
“Ismaël”, zie hij.
Ik dacht, dat ik droomde. Een vreemde surrealistische droom: het oude testament of Moby Dick, de lucht boven de duinen kleurde intussen geleidelijk aan van rood naar donker.
Ik zei, dat ik vanuit Koedijk naar de overkant van het Noord-Hollands kanaal wilde.
Ismaël keek daarvan op.
“Zwemmen?“, vroeg hij zonder een spoor van ironie. Kennelijk had hij nog nooit de Vlotbrug opgemerkt en toen wij zover waren sprak hij er zijn spijt over uit, dat hij niet verder met mij meekon, omdat autoverkeer over de vlotbrug verboden is, maar ook onmogelijk vanwege de dikke houten palen op de rijweg. Slechts voetgangers, fietsers en motorrijders kunnen van die plek af de kortste route volgen naar mijn woonplaats Bergen, zo’n twee kilometer naar het Westen.
Opnieuw met het ritueel van een handdruk namen wij afscheid.
Duidelijk moge zijn dat het Ismaël was, die mij bracht tot aan de waterkant en voorts moge het klaar zijn, dat ik eenmaal thuis gearriveerd mijn pen pakte met de gedachte: zo en niet anders vang ik aan met het componeren van een soort roman getiteld: HET CAFÉ VAN DE LIEFDE.