Olof Baltus – De Duinroos (10): Café van de Liefde

Vijf, zes, zeven. Als dat maar goed gaat. Immers, zoals in het kinderrijm:
“Karel 5 sloeg zijn wijf
Karel 6 trok zijn mes
Karel 7 begon te beven…”

Het werk vordert. Sleuteldrager gemaakt. Houten paneeltje, waarop onder meer het schilderspalet van Frits gespijkerd. En alles gemarineerd en overdekt met een pikante kruidige saus van olieverf.
’s Avonds en s’ nachts in aansluiting op het doek (80 cm. x 100 cm.) van 3e Pinksterdag door middel van een collage op multiplex mijn allerlaatste commentaar geleverd bij het sterven van Jörg Immendorff, schilder van Café Deutschland, dat natuurlijk nooit verward mag worden met mijn Café van de Liefde. Wel is het natuurlijk zo, dat Café Deutschland al lang bestond en het mijne de facto nog steeds niet.

Maar de naamgeving van het Café van de Liefde wens ik niet geassocieerd te zien met het maaksel van Immendorff.

Op het gebied van het praktische leven vandaag deelname geregeld aan de Bergense Kunst 10-daagse. De plannen voor de galerie van Norbert (De Schone Leij) verder geconcretiseerd. Dat soort zaken.

Vrij nerveus, maar hanteerbaar.
Wel blijven oppassen, want in creatieve stormen zoals gedurende de huidige, is de psychose nooit ver weg.
Sinds ‘In Arles et ego”, voltooid vlak voor ons afreizen naar Duitsland,
staan de belevenissen van 1971 in Nijmegen en de spooktocht door Arles
(Tramontane fietstocht van 1977) weer helemaal op het netvlies.

Vreemd hoe het geheugen werkt. Geen enkel dossier is ooit helemaal onvindbaar. Soms lijkt het erop, dat een nieuwe vergelijkbare intensiteit feiten en achtergronden gevoelens terugroept. Tot in de meest bijzondere details.
Zo heb ik er momenteel geen moeite mee mij voor de geest te halen, hoe het er toe ging, toen de tijdmachine (Nijmegen ’71) mij op bezoek deed gaan bij een in en in zielige Vincent van Gogh. In een piepklein Zuid Frans zolderkamertje, bloedheet door de zon, die de hele dag op het dak had staan branden (in werkelijkheid een ruimte in een Nijmeegse studentenflat en het was in de maand maart) leidde hij mij langs veel van die later zo beroemde schilderijen.

Hij huilde.
“Dat geen sterveling zijn bedoelingen begreep en dat God hem, de mens geworden Prediker, door God in zijn pokerspel met de Duivel nog schandaliger aangepakt dan Job…”. Enzovoort.

Een vertwijfelde en verscheurde Vincent moest getroost worden door een jongen, die er nog niet het minste besef van had wat het zou betekenen de weg te gaan, die ook de jongen zelf wenste te gaan.

Toch vielen mij de schellen nog altijd niet van de ogen. Ik was te bedremmeld en te zeer vervuld van het verkeerde, maar o zo populaire imago van mijn schildersheld om de naakte werkelijkheid te kunnen doorgronden.

Al had ik nog zo’n medelijden met dat schokkende verwarde kereltje tegenover mij, ik bleef hem voorhouden, dat hij in de toekomst door zijn werk een status zou verwerven, die in de schilderkunst overeen zou komen met die van de gekruisigde zelf.

En ik, die niet ik was, had het over de wisselingen van rol over de generaties heen. Met zulke argumenten en dergelijke woorden probeerde de ik, die niet ik was, Vincent te troosten.
“In Arles et ego”.

In 1977 aan het einde van mijn Tramontanen werd ik in Arles bestolen en daar was het Vincent, de geslaagde schildersicoon uit de hedendaagse kunstgeschiedenis, die op zijn beurt nu mij opzocht voor steun en troost.

Hij bezwoer mij nooit op te geven hoe hoog de golven van paranoia, hallucinatie en van schizofrenie ook zouden worden opgezweept.

Alfabel van Lucebert tenslotte als zoveelste hommage van mijn kant aan deze.

“Ja, omdat ik leeg ben en gewassen en denk
als een mes aan kruiden of druiventros
worden mijn ogen aandachtig een mond
die helder noemt wat donker opkomt…”

De laatste dagen van de dichter/schilder Lucebert heb ik van betrekkelijk nabij meegemaakt. Net als Vincent werd ook hij steeds heiliger, iedere nieuwe dag heiliger… en eenzamer (of is dat hetzelfde?).
Ooit droeg hij mij uit het hoofd het gedicht voor van Hendrik de Vries: Mijn Broer.

Volgens mij deed hij dat zeker niet om te complimenteren (waarmee trouwens en waarom), maar hij deed dat om te laten weten, hoe gruwelijk en tegelijkertijd onontkoombaar de weg is, die ik beweerde te willen afleggen. Maar kiezen betekende in dit geval dan wel “doen”, en niet langer, uitsluitend en vooral alleen, met woorden de Romanticus uithangen.

Aan mij zei hij dat. Tegen mij, die het gewaagd had hem te voorspellen dat hij, Lucebert, nog een mooie nazomer tegemoet zou gaan.
Hubris, waarvoor ik mij schaam. Voor de annalen: Lucebert zal zo’n 55 jaar oud zijn geweest, toen ik aldus meende de profeet te moeten uithangen. Jaren later pas kwam hij met “Mijn Broer”. Zijn toon was die van iemand, die het spuugzat was.

Zo ook gaat het vaak toe in het Café van de Liefde. Tussen miswijn en mix à la Socrates (Scylla en Charybdis) is het moeilijk laveren. Toch zijn er van die gekken, die indruk willen maken op hun maatjes en geheel vrijwillig de Socrates variant bestellen. Vervolgens blijkt steevast, dat hun maag, hun lever, hun gal, hun nieren, noem maar op, het hart, tenslotte daar niet tegen bestand zijn.
“Te laat”, gilt het koor van pretmakers op wie het socratische gilde juist zo’n indruk wilde maken, maar de kastelein heft een van woede doortrokken “Te Deum” aan. Dit soort klanten blijkt namelijk nooit van zins te zijn geweest de rekening te betalen.
Een amechtige sirtaki nog onder het biljart, maar er is geen kastelein ter wereld, die daar iets voor koopt.