Martin ’t Hart (Kuala Lumpur)* – Piekeren over betekenisveranderingen bij Noesantarische leenwoorden

Een paar maanden geleden werd de taalgevoelige NRC-lezer opgeschrikt door Philips-topman Cor Boonstra, die in een artikel over kledingcodes opmerkte: ‘Om goed te kunnen functioneren moet je je senang voelen’ (Grijpma 1997). ‘Meneer Pronk, u bent kasar,’ zei toenmalig oppositieleider Bolkestein in 1992 tegen de minister van ontwikkelingssamenwerking omdat deze de mensenrechtensituatie in Indonesië bekritiseerde (Eppink 1995: 47). En beeldend kunstenaar Rob Scholte pleegt het establishment in de kunstwereld minachtend af te schilderen als een kongsi.

Senang, kasar, kongsi: drie woorden die het Nederlands aan de invloed van het Maleis heeft te danken. Blijkbaar valt het tegenwoordig goed om je taalgebruik met een oosters ingrediëntje te kruiden. De Maleise woorden in het hedendaagse algemeen Nederlands vormen het vertrekpunt van de onderhavige studie, waarin ik de vraag wil behandelen in hoeverre geleende lexicale elementen licht kunnen werpen op de aard van het cultuurcontact tussen twee taalgemeenschappen.

Overigens verdient de aanduiding Noesantarisch de voorkeur boven Maleis. De lexicale import uit de Oost-Indische Archipel is niet beperkt gebleven tot het standaard-Maleis; de overkoepelende term Noesantarisch doet recht aan de invloed van het Javaans en andere inheemse talen en ook van niet-standaard variëteiten van het Maleis als Ambonees Maleis of Jakartaans.

*
Gaarne wens ik op deze plaats dr. Kees Groeneboer (Universitas Indonesia/Erasmus Taalcentrum) te bedanken, wiens commentaar, advies en informatie voor mij een waardevolle steun betekenen bij het leenwoordenonderzoek.

In dit artikel wordt enkele malen verwezen naar de resultaten uit een enquête. Enquête is hier eigenlijk een te groot woord. Ik heb vragenformulieren met veel voorkomende Noesantarische leenwoorden naar vrienden en familie in Nederland gestuurd teneinde een indruk te krijgen in hoeverre die woorden bekend zijn, geïdentificeerd worden als van Noesantarische oorsprong en een positieve dan wel negatieve gevoelswaarde hebben. Ook mijn Maleisische studenten heb ik een lijst voorgelegd; zij spraken zich uit over de bekendheid en de gevoelswaarde van de oorspronkelijke Noesantarische woorden. De resultaten van deze enquête vindt men in de bijlage. Het moge duidelijk zijn dat deze enquête eenvoudig of zelfs onwetenschappelijk is opgezet; men kan haar beschouwen als pilot work. Het gehele onderzoek bevindt zich overigens nog in een voorbereidende fase. Er zal hier dan ook niet met harde conclusies worden gepronkt; eerder is deze studie een verkenning.

Dit artikel valt globaal uiteen in twee delen. Eerst zal ik enige achtergrondinfoimatie geven: welke Nederlandse woorden zijn uit Oost-Indië afkomstig en hoeveel zijn dat er? Vervolgens houd ik me, uitgaande van de Noesantarische leenwoorden in het Nederlands, bezig met de relatie tussen lexicale ontlening en cultuurcontact. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar de vraag in hoeverre en op welke wijze semantische veranderingen tijdens het ontleningsproces iets onthullen omtrent de aard van het contact tussen twee taalgemeenschappen.

Nederlands heeft in het Verre Oosten nooit een positie als wijd verbreide contacttaal verworven. Reeds voordat de Europeanen arriveerden, werd in de Oost-Indische Archipel Maleis (in vereenvoudigde vorm) gebruikt als lingua franca ten behoeve van de van oudsher levendige handelscontacten. Voor zover er ruimte was voor een tweede contacttaal, werd die gevuld door gecreoliseerd Portugees: tot in het midden van de achttiende eeuw was in de multiculturele smeltkroes Batavia Creool-Portugees de belangrijkste contacttaal. Hoewel er reeds voor 1800 pogingen zijn ondernomen gestalte te geven aan het ideaal de VOC-vestigingen te vernederlandsen, vooral in het (godsdienst)onderwijs, zijn deze niet bijster succesvol geweest. Pas vanaf 1860 wordt er in Nederlands-Indië gezorgd voor Nederlandstalig onderwijs voor de inheemse elite. De ‘ethische politiek’, die rond de eeuwwisseling zijn intrede doet, levert in de twintigste eeuw een groei op van het Nederlandstalig onderwijs voor inheemsen en andere oosterlingen. In 1940 bezat volgens de berekeningen van Groeneboer (1993: 392) hoogstens 1,8% van de inheemse bevolking actieve of passieve kennis van het Nederlands.

De Nederlanders in Nederlands-Indië konden zich dus zelden of nooit bedienen van het Nederlands in hun contacten met andere volken; afhankelijk van plaats, tijd en situatie maakten ze gebruik van Creool-Portugees, Javaans of andere inheemse talen, en bovenal van een vereenvoudigd Maleis, dat als Laag-Maleis of Pasar-Maleis wordt aangeduid. Bovendien veranderde de levensstijl van de naar Indië gekomen Europeanen veelal sterk; vooral het feit dat er nauwelijks sprake was van import van Europese vrouwen werkte in de hand dat allerlei Europese gewoonten zich mengden met Aziatische manieren (zie Taylor 1983). Het kan derhalve geen verwondering wekken dat de taal van de Nederlanders in Oost-Indië (wel aangeduid als Indisch-Nederlands, maar die term wordt ook op andere variëteiten toegepast en is dus nogal verwarrend) op den duur sterk beïnvoed raakte door het Maleis en in mindere mate door het Javaans en andere inheemse talen, niet het minst op het lexicale vlak. Elementen uit het Indisch-Nederlands vonden vervolgens hun weg naar de standaardtaal in de Lage Landen en zo komt het dat thans tussen Vlieland en de Voerstreek een flink aantal woorden van Noesantarische oorsprong voorkomt.

De Grote Van Dale van 1984 bevat meer dan vierhonderd woorden van Noesantarische oorsprong (Geerts e.a. 1984, zie ook Rahman 1990); in haar Leenwoordenboek neemt Van der Sijs (1996: 912-914) ruim driehonderd woorden op onder de kop ‘Invloed van het Indonesisch’, terwijl ik een heterogene lijst samenstelde met 524 Noesantarische leenwoorden (’t Hart 1998). Veel van die woorden behoren tot de periferie van de Nederlandse woordenschat, zoals laag-frequente plantnamen en woorden die voorkomen of voorkwamen in het Nederlands van Indische Nederlanders (Indo’s) (zie onder andere Van den Toorn 1957, Van den Berg 1991: 79-88, De Vries e.a. 1995: 209-211), de taal van de Nederlanders in Oost-Indië (zie onder andere Veth 1867, Prick van Wely 1906, Kalff 1920), en ook de marinetaal (zie Harmsen 1991, Van Ginneken-Molenhoek 1992).

Om vast te stellen welke Noesantarische woorden tot het algemeen Nederlands behoren, heb ik het Van Dale Basiswoordenboek (Huijgen en Verburg 1987) ter hand genomen. Dit woordenboek, afgestemd op leerlingen uit de hoogste twee klassen van het basisonderwijs en de laagste twee klassen van het voortgezet onderwijs, bevat ongeveer 25.000 trefwoorden. In het Basiswoordenboek vond ik éénenzeventig woorden en uitdrukkingen uit mijn lijst (’t Hart 1998) terug. Het ontbreken van drie lexicale eenheden in het woordenboek moet op een vergissing berusten: uit de eerdergenoemde enquête bleek dat gladakker, dat is m’n pakkie-an niet en pasar malam bekend zijn bij respectievelijk 88%, 100% en 94% van de respondenten, een aanmerkelijk hoger percentage dan sago (38%), kongsi (44%), soesa (50%) of toean (50%), die wel een plaats in het Basiswoordenboek hebben gekregen. De éénenzeventig lexicale elementen uit het Basiswoordenboek aangevuld met de genoemde drie lexicale elementen vindt men in de tabel in de bijlage.

Tot dit corpus van vierenzeventig tot de kern van het Nederlands doorgedrongen leenwoorden behoren enerzijds woorden die cultuurgebonden en gemakkelijk identificeerbaar zijn, zoals ketjap, pisang en sarong (door 100% van de respondenten als Noesantarisch herkend) en anderzijds woorden waarvan nauwelijks iemand een oosterse afkomst vermoedt, bijvoorbeeld piekeren, pienter (herkenningspercentage 0%) en oorlam (6%).

Met enige nadruk wil ik erop wijzen dat onder de hier als Noesantarisch bestempelde leenwoorden zich enkele discussiegevallen bevinden. De etymologie van de hier behandelde woorden is nog geenszins uitputtend bestudeerd. Van amper bijvoorbeeld wordt vaak beweerd dat het geen Maleis leenwoord kan zijn, met name vanwege de grootschalige distributie in Vlaanderen, waar ook de vorm amperkens voorkomt (zie WNT, De Vries en De Tollenaere 1995: 62, Van der Sijs 1996: 424). Het voorkomen van amper in het Afrikaans en de marinetaal in de betekenis ‘bijna’ duidt mijns inziens echter wel degelijk op invloed van het Maleise hampir ‘bijna’. Anderzijds zijn er volgens mij vraagtekens te plaatsen bij de veronderstelde Maleise herkomst van een lexicaal element als een oude tang (< setan ‘duivel’).

Een aantal woorden is afkomstig uit andere talen; in verscheidene gevallen heeft Maleis gefungeerd als een doorgeefluik. Via de Oost-Indische Archipel heeft het Nederlands woorden ingevoerd als thee en kongsi (oorspronkelijk Chinees), tabee (Sanskriet), goeroe (Hindi), piekeren (Arabisch) en pasar (Perzisch). Enkele Maleise woorden zijn waarschijnlijk via het Afrikaans het Nederlands binnengekomen, onder andere rotting.

In tal van publicaties leest men dat leenwoordenonderzoek belangrijk is omdat het ons inzicht verschaft in de aard van het contact tussen verschillende taalgemeenschappen. Linguïstische invloed weerspiegelt culturele invloed, of, zoals Higa het formuleert, ‘Word-borrowing appears to be a simple linguistic phenomenon on the surface, but in its social and psychological aspects we can find a microcosm of culture.’ (Higa 1979: 287)

Desalniettemin heeft er weinig theorievorming op dit punt plaatsgevonden; er zijn bij mijn weten nog maar weinig pogingen gedaan om de relatie tussen linguïstische invloed en culturele invloed systematisch en adequaat te onderzoeken en beschrijven. Het is ook bepaald geen eenvoudige opgave. Whorfiaanse interpretaties zijn uit den boze; er bestaat zeker geen één-op-één relatie tussen culturele invloed en linguïstische invloed. Niet bij alles wat een cultuur aan een andere ontleent wordt de bijpassende term overgenomen. Waarom heeft Bahasa Indonesia wel een leenwoord mobil (< Ned. automobiel), maar voor ‘trein’ het uit inheems materiaal opgebouwde kereta api (letterlijk vuurwagen)? (Zie De Vries 1988: 131.)

Op zoek naar een methode om een verband tussen lexicale ontlening en cultureel contact te bestuderen, komt men al gauw terecht bij de aloude woordveldanalyse (zie bijvoorbeeld Wolff 1976, Higa 1979, De Vries 1988 en ’t Hart 1998). Het corpus uit een bepaalde taal afkomstige leenwoorden wordt daarbij onderverdeeld in categorieën en de relatieve omvang van die categorieën (semantische velden) wordt in percentages uitgedrukt. Uit een hoog percentage voor een bepaald veld, bijvoorbeeld ‘religie’ of ‘onderwijs’, kan men dan iets afleiden omtrent de aard van het cultuurcontact. Vrij algemeen wordt aangenomen dat een hoog percentage voor velden in de persoonlijke, intieme sfeer een indicatie is voor een diep ingrijpende culturele invloed.

Ik geloof dat woordveldanalyses inderdaad inzicht kunnen geven in de aard van het contact tussen verschillende taalgemeenschappen, doch er is een groot aantal methodologische problemen. De voornaamste moeilijkheid ligt in het karakter van het lexicon, dat als een noch systematisch noch geheel onsystematisch georganiseerde verzameling taalelementen kan worden beschouwd. Er dient een tegelijkertijd veelomvattend en flexibel, universeel toepasbaar, intrinsiek consistent classificatiemodel te worden ontwikkeld waarin aan tekscorpora ontleende data (tokens) kunnen worden geanalyseerd.

Dan wil ik nu de aandacht vestigen op een tot dusver veronachtzaamde wijze waarop de relatie tussen lexicale ontlening en cultuurcontact onderzocht kan worden. Mijns inziens kunnen semantische veranderingen tijdens het proces van lexicale ontlening iets onthullen over de attitude van de sprekers van de ontvangende taal tegenover de cultuur waarmee de donortaal is verbonden.

Nu is het verschijnsel van betekenisverandering niet beperkt tot het proces van lexicale ontlening. Het is een algemeen verschijnsel dat woordbetekenissen zich in de loop der tijd wijzigen, in de eerste plaats omdat de werkelijkheid waarnaar woorden verwijzen voortdurend verandert. Wil men zich richten op betekenisveranderingen tijdens het proces van lexicale ontlening, dan dient men dus de grenzen van dit proces af te bakenen: men moet vaststellen wanneer een lexicaal element begint en ophoudt een leenwoord te zijn. Vreemd genoeg ontbreekt die afbakening in een zo befaamde en invloedrijke publicatie als Haugen (1970), die expliciet stelt zich te beperken tot het proces van lexicale ontlening. In afwachting van beter hanteerbare, scherper geformuleerde definities, wend ik me tot Van der Sijs (1996: 11). Volgens haar is sprake van een leenwoord zodra meer dan één specifieke groep een vreemd woord in verschillende contexten gaat gebruiken. In het laatste stadium van integratie is het woord zodanig ingeburgerd dat het een ‘inheems’ woord is geworden, waarvan de vreemde oorsprong enkel nog wordt herkend door linguïsten. Het kasar van Bolkenstein is dus (nog) geen leenwoord, terwijl piekeren dat ooit geweest is, maar nu niet meer. Men kan derhalve stellen dat het proces van lexicale ontlening voortduurt zolang sprekers van de ontvangende taal min of meer in staat zijn de brontaal van de leenwoorden te identificeren. Betekenisveranderingen die in deze fase plaatsvinden mogen worden geacht een aspect te zijn van het ontleningsproces. De gedachte die ik hieronder wil uitwerken is dat dergelijke semantische veranderingen gedurende het ontleningsproces, verband kunnen houden met de perceptie van de donortaalgemeenschap.

Op welke wijze kunnen lexicale betekenisveranderingen adequaat en systematisch worden beschreven? Ook hier stuit ik op een gebrek aan theoretische modellen; binnen de diachroon-historische taalkunde lijkt de lexicale semantiek stiefmoederlijk bedeeld te worden.

In de onderhavige studie neem ik mijn toevlucht tot de modellen die Ullmann (1962) bespreekt. Hij onderscheidt twee belangrijke effecten van lexicaal-semantische veranderingen, namelijk in de reikwijdte van woorden, en in de emotieve lading van woorden (Ullmann 1962: 227-235). In het eerste geval, verandering in reikwijdte, is er sprake van betekenisuitbreiding, betekenisvernauwing of betekenisverschuiving, een gevarieerde derde categorie waarin betekenisveranderingen die niet vallen onder de noemer ‘uitbreiding’ of ‘vernauwing’ terecht komen. Deze indeling, die door onder andere Van der Sijs (1996: 631-635) wordt gevolgd, wordt wel een ‘logische classificatie’ genoemd. Een voorbeeld van betekenisuitbreiding is amok (<amuk ‘moordlustige razernij’) dat in de Maleistalige wereld een specifiekere betekenis heeft dan in het algemeen Nederlands, waar amok maken zoiets als ‘problemen veroorzaken’ kan betekenen. Voorbeelden van betekenisvernauwing zijn gemakkelijk aan te wijzen, passagieren bijvoorbeeld, ‘het aan wal gaan van zeelui voor vermaak’ (< pesisir ‘kust’). Betekenisvernauwing komt bij lexicale ontlening dikwijls voor, om de voor de hand liggende reden dat een nieuw woord de ontvangende taal binnendringt in een specifieke context en een daarmee samenhangende specifieke betekenis. Een voorbeeld van betekenisverschuiving ten slotte is oorlam (<orang lama ‘oud mens’): oorspronkelijk duidde het woord een ‘Indische oudgast’ aan, vervolgens een ‘drinkebroer’, en tegenwoordig een ‘borrel’.

Een goed perspectief voor een sociolinguïstische analyse van lexicale ontlening biedt de ‘logische classificatie’ allerminst. Ullmann merkte reeds op dat het model is gebaseerd op een puur formeel criterium en noch licht op de oorzaken van de verandering noch op de psychologische achtergronden werpt. Bovendien zijn de drie categorieën heterogeen, onder de noemers ‘uitbreiding’ of ‘vernauwing’ komen allerlei veranderingen terecht die niets gemeen hebben behalve het oppervlakkige feit dat de nieuwe betekenis uitgebreider of beperkter is dan de oude (Ullmann 1962: 227). De ‘logische classificatie’ van betekenisveranderingen vormt derhalve geen basis voor het onderzoek naar de relatie tussen betekenisverandering en cultuurcontact.

Het tweede model dat Ullmann bespreekt gaat uit van emotieve lading. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen pejoratieve ontwikkelingen en melioratieve ontwikkelingen; in het eerste geval ontwikkelen lexicale elementen een ongunstige, negatieve betekenis (denotationeel dan wel connotationeel), in het tweede geval stijgen de woorden juist in aanzien. Klassieke voorbeelden in het Nederlands zijn kastelein, dat oorspronkelijk ‘kasteelheer’ betekende (pejoratieve verandering), en maarschalk dat ooit de aanduiding was voor een ‘stalknecht’ (melioratieve verandering). Dit (te) eenvoudige model, dat ik maar even de ‘emotieve classificatie’ zal dopen, biedt betere aanknopingspunten voor de analyse van de relatie tussen lexicale ontlening en cultuurcontact.

Een blik op de tabel (zie bijlage) leert dat een meerderheid van de Nederlandse proefpersonen aan slechts drie van de vierenzeventig leenwoorden in het corpus een gunstige betekenis toekent: pienter (71%) en, nogal verrassend, baboe (57%) en gamelan (54%). Daar staan zestien lexicale elementen tegenover die als ongunstig beoordeeld worden, terwijl de rest neutraal is of geen duidelijke uitslag heeft. De Maleisische proefpersonen, die de oorspronkelijke woorden hebben beoordeeld, wezen acht woorden met een gunstige betekenis aan en negen woorden met een ongunstige betekenis. Uiteraard is zowel aan Maleisische als aan Nederlandse kant het aantal woorden dat als neutraal wordt gekwalificeerd het grootst, maar dat is volkomen voorspelbaar; de meeste woorden zijn nu eenmaal vrijwel volledig denotationeel.

Al was de enquête amateuristisch en onbeholpen van opzet, zij voedt het vermoeden dat Noesantarische woorden tijdens (of na) het ontleningsproces een pejoratieve ontwikkeling ondergaan. Ik bespreek enkele gevallen waar een lexicaal element met gunstige of neutrale betekenis in de donortaal een ongunstige betekenis krijgt in de ontvangende taal.

Piekeren wordt door 65% van de Nederlandse respondenten als negatief bestempeld, de Maleise bron pikir ‘denken’ wordt door 70% van de Maleisische respondenten als gunstig beschouwd. De oudste citaten in het WNT duiden erop dat piekeren in het Nederlands is overgenomen in de zin van ‘tobberig denken, (…) inzonderheid iets dat men niet uit het hoofd kan zetten, dat iemand hindert of beklemt’. De pejoratieve ontwikkeling moet dus tijdens het ontleningsproces hebben plaatsgevonden. Kan men hiervoor de puur linguïstische verklaring aanvoeren dat het Nederlandse vocabularium geen ruimte had voor de betekenis ‘denken’ omdat dat woord al bestond? Nee, want ook woorden als peinzen en tobben bestonden reeds.

Branie wordt door 65% van de Nederlandse respondenten als ongunstig bestempeld, de samenstelling branieschopper zelfs door 94%, terwijl het Maleise berani ‘moedig; durven’ door 70% van de Maleisische respondenten positief wordt beoordeeld. Nu heeft het woord branie in het Nederlands een geschiedenis. Het woord lijkt aanvankelijk zowel een positieve als negatieve betekenis te hebben gehad. Het WNT (het relevante deel is uit 1902) geeft als eerste betekenis ‘dapper, vermetel’, maar vermeldt ook: ‘reeds vroeg, vooral hier te lande, ook als znw. gebezigd, in den zin van waaghals, durfal (…) maar ook bluffer, geurmaker’. Het woord is volgens het WNT waarschijnlijk niet voor het begin van de negentiende eeuw uit de taal van zeelieden, militairen en oudgasten overgenomen. Zou het zo zijn dat branie in het Indisch-Nederlands een betekenis had die ongeveer identiek was aan de Maleise, en bij het ontleningsproces van het Indisch-Nederlands naar het algemeen Nederlands een overwegend ongunstige betekenis heeft ontwikkeld, waarvan de thans bekendste verschijningsvorm branieschopper is afgeleid?

Gladakker, door 100% van de Nederlandse respondenten als een pejoratief beschouwd, is een voorbeeld van volksetymologie. De bron is een Javaans woord (Maleisiërs kennen het woord niet) dat in de samenstelling anjing geladak ‘zwerfhond’ (die rondneuzend in de kampong zijn voedsel verzamelt) betekent. In het Nederlands betekende het aanvankelijk ‘scharrelaar’, maar onder invloed van glad kreegt het de huidige betekenis van ‘gluiperd’. Dat de betekenis zich negatief ontwikkelde door volksetymologie is een puur linguïstisch proces, maar het is niettemin opvallend (en misschien veelzeggend) dat een Javaans pejoratief voor een dier in het Nederlands op een mens werd toegepast.

Als laatste voorbeeld noem ik soebatten ‘vleiend en aanhoudend vragen’, dat door 76% van de Nederlandse proefpersonen als een pejoratief wordt beschouwd. Sobat ‘vriend’, in Maleisië onbekend, is in het Indonesisch een neutraal of wellicht positief woord, evenals de afleiding bersobat ‘bevriend zijn’. Een andere afleiding, menyobat ‘aanpappen’, lijkt weliswaar op soebatten, maar kan hiervan nooit de bron zijn geweest. Soebatten zal afgeleid zijn van sobat en heeft tijdens het ontleningsproces een pejoratieve ontwikkeling ondergaan waarvoor geen linguïstische oorzaak valt aan te wijzen.

Ik zou ook nog graag bakkeleien, kakkies, kras, negorij, goeroe, kongsi, de pisang zijn en een rare pisang willen behandelen, maar helaas ontbreekt hiervoor de ruimte. Uit de behandelde voorbeelden mag duidelijk zijn, dat men in een analyse van semantische veranderingen bij lexicale ontlening niet kan volstaan met puur linguïstische verklaringen, doch dat men ook externe factoren in het onderzoek moet betrekken. Ik wil als voorlopige hypothese formuleren: leenwoorden uit een donortaal met een laag prestige neigen ernaar zich in de ontvangende taal pejoratief te ontwikkelen.

Enige kanttekeningen zijn hier op hun plaats. Ten eerste is een indeling van betekenissen (connotationeel dan wel denotationeel) in positief of gunstig tegenover negatief of ongunstig wel erg grof. Een woord als bakkeleien (94% negatief) lijkt mij een eufemisme voor ruzie maken en verwijst naar minder gewelddadige handelingen dan de bron bakalai ‘vechten’. De behoefte aan eufemismes is trouwens een belangrijk motief voor lexicale ontlening (zie Weinreich 1968: 56-61). Hoe kan men een eufemistische ontwikkeling inpassen in een sociolinguïstische analyse van semantische veranderingen tijdens het lexicale ontleningsproces?

Ten tweede is het werken met woordenlijsten onbevredigend, ook al is er met behulp van informanten enig reliëf te geven aan het onderzoek. Juist om inzicht te krijgen in connotationële betekenissen moeten geleende lexicale elementen worden geobserveerd in hun context. In een kwantitatieve analyse dient men bovendien uit te gaan van tokens, niet van types.

Ten derde dient men zich af te vragen of leenwoorden niet in het algemeen de neiging vertonen een ongunstige betekenis te krijgen, ongeacht de status van de donortaal. Op dit punt wil ik wat dieper ingaan. ‘Pejorative developments are so common in language that some early semanticists regarded them as a fundamental tendency, a symptom of a ‘pessimistic streak’ in the human mind,’ merkt Ullmann op (1962: 231). Hoewel hij deze gedachte verwerpt, moet hij toegeven dat melioratieve ontwikkelingen minder frequent zijn. Ullmann wijst er tevens op dat vooroordelen jegens andere culturen een oorzaak kunnen zijn van melioratieve ontwikkelingen: ‘Xenofobia has filled some foreign words with a derogatory sense’ (Ullmann 1962: 232).

Is pejoratieve ontwikkeling misschien inherent aan lexicale ontlening? Een anwoord op die vraag krijgt men door na te gaan of de hierboven voorgestelde hypothese omkeerbaar is. Indien veel leenwoorden uit een donortaal met een hoog prestige in de ontvangende taal een gunstiger betekenis blijken te bezitten, dan lijkt het meer dan aannemelijk dat pejoratieve of melioratieve ontwikkelingen tijdens het proces van lexicale ontlening gerelateerd zijn aan het prestige van de betrokken talen of taalgemeenschappen.

Hoewel van een valide kwantitatieve contrastieve analyse op dit moment geen sprake kan zijn, wil ik toch een zijsprong maken naar de Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch (zie Grijns e.a. 1983). De donortaal heeft hier een hoge status en de ontvangende taal een lage. Uit voorhanden zijnde publicaties over Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch (zoals De Vries 1988, De Vries e.a. 1995: 259-266, en populaire taalboekjes als Eppink 1995 en Veltkamp 1995) zou men kunnen opmaken dat Nederlandse pejoratieven in het Indonesisch inderdaad een gunstiger betekenis krijgen. ‘(…) hotperdom mist nog meer dan verwante Nederlandse bastaardvloeken elke religieuze bijklank. Een Indonesische parkeerwachter kan iemand aansporen zijn auto achteruit in te parkeren met een beleefd gemeend ateret hotperdom’ (De Vries e.a. 1995: 265). En: ‘Pis en pispot zijn in Indonesië niet vulgair. (…) Nederlands was de taal van de elite. Het stond prima om daarin een woordje te kunnen doen’ (Veltkamp 1995: 44).

Nader onderzoek leerde mij echter dat er iets mis is met deze voorbeelden.

Geen Indonesische sterveling gebruikt hotperdom actief, hij kent het als een Nederlands woord en beschouwt het als zeer onbeschoft. Soms weerklinkt de vloek in een Indonesische oorlogsfilm, uit de mond van een (door een Indonesische acteur gespeelde) Nederlandse soldaat. Van een melioratieve ontwikkeling is bij hotperdom dus absoluut geen sprake, en bij pispot is dat evenmin het geval. Pispot, in een Indonesisch ziekenhuis een gebruikelijk woord voor ‘steek’, klinkt in het hedendaagse Nederlands weliswaar vulgair, maar pis was in vroeger tijden (toen het ontleend werd) een neutrale term, getuige onder meer piskijker, een erkend medisch specialist in de achttiende eeuw (zie WNT).

Ik ben er niet in geslaagd overtuigende voorbeelden te vinden van Nederlandse leenwoorden die in het Indonesisch betekenisverhoging hebben ondergaan. Het lijkt zelfs gemakkelijker om onder die Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch voorbeelden te vinden van pejoratieve ontwikkeling, zoals rentenir ‘woekeraar’ (<rentenier).

Zouden leenwoorden ook bij ontlening uit een donortaal met een hoger prestige een ongunstiger betekenis krijgen? Zou het dan zo zijn dat bij lexicale ontlening in het algemeen een sterke drang tot het genereren van pejoratieven te bespeuren valt (eventueel samenhangend met een algemeen menselijke xenofobie)?

Die conclusie is evenwel te haastig getrokken. Richt men de blik op andere situaties waarin een taal(gemeenschap) met een hoge status de leverancier is van leenwoorden, zoals Maleis voor Tagalog (de Filipijnse taal die als eerste taal in en rondom Manila wordt gesproken, evenals Maleis een Austronesische taal), dan vindt men tal van melioratieve ontwikkelingen. Wolff (1976: 353) wijst onder meer op binibíni ‘dame, een zich beschaafd gedragende vrouw’ (<Brunei-Maleis binibíni ‘vrouw’, neutraal dus), dat als een melioratief naast het Tagalog erfwoord babáe ‘vrouw’ staat. Trouwens, men zal gemakkelijk Franse leenwoorden aantreffen die in het Nederlands een gunstiger denotationele of connotationele betekenis hebben dan in de donortaal, bijvoorbeeld boetiek ‘winkel voor exclusieve producten’ <boutique ‘winkel’>. Melioratieve ontwikkelingen kunnen wel degelijk een aspect zijn van lexicle ontlening.

Naar mijn idee is de attitude van de spreker van de ontvangende taal ten opzichte van de donortaal(gemeenschap) zeker van invloed op de semantische veranderingen die gedurende het proces van lexicale ontlening optreden. Het is echter mijns inziens niet zozeer de invloed (samenhangend met een dominante positie) van een met een bepaalde taal verbonden cultuur die een rol speelt, maar de perceptie van die cultuur. De Nederlandse cultuur is in Oost-Indië ontegenzeggelijk invloedrijk geweest. Die invloed hing samen met de economische, militaire en politieke superioriteit die Nederland als kolonisator bezat. En die invloed vertaalde zich onder meer in een grote hoeveelheid leenwoorden. (Een woordveldanalyse kan vervolgens inzicht verstrekken in de aard van die invloed). Die invloed werd echter door de Noesantarische taalgemeenschappen niet vrijwillig ondergaan. Hoewel het Nederlands in Oost-Indië de taal was van de machthebbers, en later (pas in de twintigste eeuw) eveneens van de inheemse elite, zou de perceptie van de met het Nederlands verbonden cultuur wel eens overwegend negatief kunnen zijn geweest, hetgeen het ontbreken van melioratieve ontwikkelingen bij Nederlandse leenwoorden in het Indonesisch verklaart. Kort gezegd komt het erop neer dat, anders dan het woordveldonderzoek, dat een indicatie geeft van de aard van culturele invloed, de analyse van semantische veranderingen tijdens het proces van lexicale ontlening inzicht kan geven in de perceptie van de donortaalgemeenschap door de ontlenende taalgemeenschap. De eerder voorgestelde hypothese kan nu als volgt worden bijgesteld:

Semantische veranderingen gedurende het proces van lexicale ontlening vormen een indicatie voor de perceptie van de cultuur van de donortaal. Pejoratieve ontwikkelingen hangen samen met een negatieve perceptie van de donorcultuur; melioratieve ontwikkelingen hangen samen met een positieve perceptie van de donorcultuur.

Na het voorgaande behoeft het geen betoog dat de methodologie om deze hypotese te toetsen dient te worden uitgewerkt.

Aan het slot van dit betoog wil ik ingaan op de vraag naar de relevantie van sociolinguïstisch leenwoordenonderzoek als het onderhavige. Terecht zou iemand kunnen opmerken dat een onderzoek waaruit een denigrerende attitude van de Nederlandse kolonisator tegenover de gekoloniseerde Oost-Indische cultuur blijkt, niets nieuws brengt. Het is al bijzonder coulant om hier van ‘toegevoegde waarde’ te spreken.

Er zijn echter ook gevallen van cultuurcontact in het verleden waar zeer weinig van bekend is, en juist daar kan leenwoordenonderzoek belangrijke inzichten verstrekken. ‘(…) where documentation is sparse, linguistic evidence may often be the best source of information’ (Wolff 1976: 345). Indien er geen onafhankelijke documenten beschikbaar zijn, kan een analyse van bijvoorbeeld semantische veranderingen bij leenwoorden de cultuurhistoricus op weg helpen. Door te graven in de taal van vandaag kan men allerlei brokstukken opdiepen die iets meedelen over contacten tussen verschillende volkeren in het verleden. Sociolinguïstisch leenwoordenonderzoek wordt zodoende een soort archeologie! De studie van lexicale invloed van de Noesantarische talen op het Nederlands, waarvan de resultaten kunnen worden getoetst aan onafhankelijke documenten, is in dit verband belangrijk voor het ontwikkelen van adequate analysemodellen. In deze bijdrage heb ik daartoe een aanzet willen geven.

Bibliografie
Berg, Joop van den (1991). Soebatten, sarongs en sinjo’s; Indische woorden in het Nederlands. Den Haag: BZZTÔH.
Eppink, Derk Jan (1995). De stille kracht van taal; Over de wederzijdse beïnvloeding van het Nederlands en het Indonesisch. Amsterdam/ Antwerpen: Contact.
Geerts, G., H. Heestermans en C. Kruyskamp (1984). Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. [11e druk]
Ginneken-Molenhoek, Claudie D.M.P. van (1992). ‘Kombalie boontjes! Taalbehoud bij de marine’, Onze Taal, 61, nr.7/8, p. 150-151.
Grijns, C.D., J.W. de Vries en L. Santa Maria (1983). European Loanwords in Indonesian; A Checklist of Words of European Origin in Bahasa Indonesia and Traditional Malay. Leiden: KITLV Uitgeverij.
Grijpma, Dieuwke (1997). ‘De code, niet de mode; Werkkleren voor de top’, NRC Handelsblad; Weekeditie voor het buitenland, 25 maart 1997, p. 18.
Groeneboer, Kees (1993). Weg tot het Westen; Het Nederlands voor Indië 1600-1950; Een taalpolitieke geschiedenis. Leiden: KITLV Uitgeverij.
Groeneboer, Kees (1995). ‘Language-issues in Indonesian Colonial Education’, in: P. van der Velde (ed.), IIAS Yearbook 1994, Leiden: International Institute for Asian Studies. p. 47-59.
Harmsen, Fré (1991). Van baroe tot branie; Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. Bergen: Bonneville.
Hart, Martin ’t (1998). ‘The influence of the languages of the Malay Archipelago on Dutch’, in: Abu Hassan Sham, Martin ’t Hart and Wong Khek Seng (eds.), Pengajian Melayu Bersumberkan Belanda; Malay Studies from Dutch Sources. Kuala Lumpur: APM, Malacca: PERZIM.
Haugen, Einar (1972). ‘The Analysis of Linguistic Borrowing (1950)’, in: Anwar S. Dil (ed.), The Ecology of Language; Essays by Einar Haugen, Stanford: Stanford University Press. p. 79-109.
Higa, Manasori (1979). ‘Sociolinguistic aspects of word-borrowing’, in: W.F. Mackey and J. Ornstein (eds.), Sociolinguistic Studies in Language Contact; Methods and Cases, The Hague: Mouton Publishers. p. 277-292.
Huijgen, M. en M. Verburg (1987). Van Dale Basiswoordenboek van de Nederlandse taal. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie.
Kalff, S. (1920). ‘Koloniale idiomen’, De Nieuwe Taalgids, 14, p. 88-98, 133-141.
Prick van Wely, F.P.H. (1906). Neerlands Taal in ’t verre Oosten; eene bijdrage tot de kennis en de historie van het Hollandsch in Indië. Semarang/Soerabaia: G.C.T. van Dorp & Co.
Rahman, Syaifoel (1990). Lexicale beïnvloeding door Indonesische talen van het Nederlands. Leiden: Vakgroep Nederlandkunde, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Leiden. [doctoraalscriptie]
Sijs, Nicoline van der (1996). Leenwoordenboek; De invloed van andere talen op het Nederlands. Den Haag: SDU.
Taylor, Jean Gelman (1983). The Social World of Batavia; European and Eurasian in Dutch Asia. Wisconsin: The University of Wisconsin Press.
Teeuw, A. (1994). Kamus Indonesia-Belanda; Indonesisch-Nederlands Woordenboek. Jakarta: KITLV/Gramedia.
Toorn, M.C. van den (1957). ‘De taal van de Indische Nederlanders’, De Nieuwe Taalgids, 50, p. 218-226.
Ullmann, Stephen (1962). Semantics; An Introduction to the Science of Meaning. Oxford: Basil Blackwell.
Veen, P.A.F. van en N. van der Sijs (1989). Etymologisch woordenboek; De herkomst van onze woorden. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie.
Veltkamp, Jaap (1995). Ongkos gratis; Met de taalTuris op pad. Breda: Warung Bambu.
Veth, P.J. (1867). ‘Oostersche woorden in de Nederlandsche taal’, De Gids 31/1, p. 410-438.
Vries, J. de en F. de Tollenaere (1995). Etymologisch Woordenboek. Met medewerking van A.J. Persijn. Utrecht: Het Spectrum. [19e druk]
Vries, J.W. de (1984a). ‘Mutual influences between the Dutch and Indonesian languages’, in: Douze cas d’interaction culturelle dans l’Europe ancienne et l’Orient proche ou lointain, Paris: Unesco. p. 226-258.
Vries, J.W. de (1988). ‘Dutch loanwords in Indonesian’, International Journal of the Sociology of Language, 73, p. 121-136.
Vries, Jan W. de, Roland Willemyns en Peter Burger (1995). Het verhaal van een taal; Negen eeuwen Nederlands. Amsterdam: Prometheus.
Weinreich, Uriel (1968). Languages in Contact; Findings and Problems. The Hague: Mouton Publishers. [6th ed.]
WNT (1882-…). Woordenboek der Nederlandsche Taal. ‘s-Gravenhage: Martinus Nijhoff e.a.
Wolff, John U. (1976). ‘Malay Borrowings in Tagalog’, in: C.D. Cowan and O.W. Wolters (eds.), Southeast Asian History and Historiagraphy; Essays Presented to D.G.E. Hall, Ithaca/London: Cornell University Press. p. 345-367.

Bijlage

Zeventien moedertaalsprekers van het Nederlands hebben een formulier geretourneerd, waarop ze vragen aangaande honderd items, waaronder 74 lexicale elementen van Noesantarische oorsprong (71 daarvan komen voor in Van Dale Basiswoordenboek) hadden beantwoord. Op grond van hun reacties zijn percentages berekend die een indicatie geven in hoeverre

A1: de Noesantarische leenwoorden bekend zijn;
B: de Noesantarische oorsprong van de leenwoorden wordt herkend;
C1: de betekenis of gevoelswaarde van de leenwoorden als positief (+), negatief (-) of neutraal (o) wordt beschouwd [een onduidelijke uitslag is aangegeven als ()].

Vervolgens is een lijst met de bronwoorden voorgelegd aan tien studenten wier moedertaal Bahasa Malaysia is. Op grond van hun reactie zijn percentages berekend die een indicatie geven in hoeverre

A2: de Noesantarische bronwoorden bekend zijn;
C2: de betekenis of gevoelswaarde van de bronwoorden als positief (+), negatief (-) of neutraal (o) wordt beschouwd [een onduidelijke uitslag is aangegeven als ()].

Uiteraard dient een dergelijk onderzoek onder beter gecontroleerde omstandigheden plaats te vinden, dient een verfijndere wijze van toetsen te worden toegepast en zouden geen Maleisische maar Indonesische proefpersonen moeten worden ingeschakeld. Maar toch geeft de tabel op de volgende pagina’s interessante cijfers te zien.

A1 B C1 A2 C2
amok 100 88 (100) 100 (90)
amper 100 18 o (65) 100 o (70)
atjar 94 100 o (71) 90 o (100)
baboe 65 94 + (57) 80 (63)
bakkeleien 100 53 (94) 100 (90)
bamboe 94 94 o (71) 100 o (80)
bami 100 82 o (71) 80 o (88)
banjeren 100 41 () 100 o (60)
batikken 94 88 o (69) 100 o (80)
beo 82 24 o (63) 0 ()
beriberi 71 59 o (67) 70 (86)
branie 94 41 (65) 100 + (70)
branieschopper 100 29 (94)
dessa 65 82 o (57) 100 o (60)
gamelan 76 82 + (54) 90 o (89)
gladakker 88 47 (100) 0 ()
gong 100 71 o (71) 100 o (100)
goeroe 100 41 () 100 + (60)
jonk 82 47 o (56) 90 o (89)
kaketoe 100 71 o (71) 100 o (90)
kakkies 71 88 (53) 100 o (80)
kampong 94 94 o (53) 100 + (60)
kapok 94 65 o (82) 40 – (75)
karbouw 82 82 o (60) 100 o (90)
katjang 71 100 o (71) 100 o (80)
ketjap 100 100 o (71) 100 o (80)
klamboe 100 94 o (53) 100 o (80)
klapper 76 71 o (73) 100 o (70)
klewang 53 100 () 100 (70)
koelie 94 88 (71) 100 (80)
kongsi 47 59 o (64) 100 o (60)
kras 100 12 (65) 100 o (60)
kris 94 88 o (63) 100 o (60)
kroepoek 100 88 o (71) 100 o (90)
loempia 100 76 o (71) 10 o (100)
mango 100 35 o (71) 100 o (60)
mie 100 71 o (71) 100 o (70)
nasi 100 88 o (71) 100 + (70)
negorij 76 18 (88) 0 0
oorlam 82 6 o (63) 100 o (70)
orang-oetan 100 71 o (71) 100 o (100)
pagaai 59 65 o (71) 100 o (90)
dat is m’n pakkie aan niet 100 41 o (53) 100 o (90)
pasar malam 94 100 o (65) 100 + (60)
passagieren 100 12 o (71) 100 o (80)
petoett 76 76 (73) 100 o (80)
piekeren 100 0 (65) 100 + (70)
pienter 100 0 + (71) 100 + (100)
pisang 94 100 o (53) 100 o (70)
de pisang zijn 100 88 (100)
een rare pisang 94 88 (71)
prauw 82 59 o (69) 100 o (90)
radja 65 82 o (81) 100 0
rimboe 100 76 o (65) 100 o (60)
roepia 76 76 o (80) 100 ()
rotan 100 88 o (82) 100 o (90)
rotting 65 53 (69)
sago 41 53 o (79) 70 o (71)
sambal 94 82 o (65) 100 o (60)
sarong 94 100 o (63) 100 o (80)
sateh 100 82 o (59) 100 0
sawa 71 100 o (57) 90 o (60)
soebatten 100 100 (76) 0 0
soesa 53 76 o (57) 100 (90)
tabee 88 76 0 0 0
tahoe 82 94 o (81) 100 o (100)
een oude tang 100 6 (88) 90 (100)
taugé 100 94 o (71) 100 o (80)
thee 100 41 o (76) 100 o (70)
tjaptjoi 100 76 o (65) 30 + (67)
toean 53 94 o (79) 100 0
toko 100 100 o (59) 90 o (67)
wadjang 88 100 o (71) 0 0
wajang 88 100 o (69) 90 o (78)

Colloquium Neerlandicum 13 (1997), Handelingen Colloquium Neerlandicum Nederlands 200 jaar later, Handelingen dertiende Colloquium Neerlandicum, pagina p. 487-505

http://www.dbnl.org/tekst/_han001199701_01/_han001199701_01_0029.php

http://www.dbnl.org/tekst/_han001199701_01/_han001199701_01.pdf