Lucette ter Borg – Hartstochtelijk pro-Appelliaans

De geautoriseerde, maar onvoltooid gebleven biografie van Karel Appel heeft veel weg van een dik pak memoires. Empathisch vermogen kan de vorig jaar overleden schrijfster Cathérine van Houts niet worden ontzegd….

Twaalf dagen lang had Robert Louis Stevenson zijn pakezel Modestine over de toppen van de Cévennes geranseld. Modestine weigerde te lopen en Stevenson sloeg haar zo ongenadig hard en vaak dat het geluid van zijn eigen klappen hem misselijk maakte, schreef hij later. Twaalf dagen lang was Modestine zijn plaaggeest op een tocht langs prikstruiken en over in de zon gekookte bergruggen, op een tocht vol eenzaam verlangen en twijfel over toekomstig schrijverschap. En toch voelde Stevenson zich bedroefd toen hij haar weer doorverkocht.
Verplaats jezelf in Modestine en schrijf een karakterstudie van haar meester, noteert de Britse biograaf Richard Holmes in 1964 in zijn dagboek als opdracht aan zichzelf. Verplaats jezelf in de ezel. Het is een van de grappigste en verstandigste adviezen die ik ooit van een professionele biograaf las. Verstandig, omdat zo’n wisseling van perspectief ruimte schept, adem geeft. Ze legt de veelal onvoorwaardelijke liefde van de biograaf voor zijn onderwerp aan banden, dwingt tot afstand en objectiviteit, tot het stellen van vragen, bij voorkeur de juiste. Alleen zo, zegt Holmes, kun je je de wonderlijk tegenstrijdige vaardigheid eigen maken die iedere goede biograaf moet bezitten: de combinatie van kritische zin én empathisch vermogen.
Cathérine van Houts, de in 1999 overleden kunstredacteur van de Amsterdamse krant Het Parool, bezat empathisch vermogen – maar te weinig kritische zin. Althans in de biografie die zij schreef over het leven van de Nederlandse schilder/beeldhouwer/dichter Karel Appel. Morgenochtend wordt haar boek in het Stedelijk Museum in Amsterdam gepresenteerd. Karel Appel en zijn vriendin Harriët zullen aanwezig zijn, Stedelijk Museum-directeur Rudi Fuchs en tal van kunstenaars en kunstliefhebbers van binnen en buiten Nederland. Maar een onbekommerd partijtje zal de presentatie niet worden.
Zelden heeft er zo’n doem op een biografie gelegen als op Karel Appel – De biografie. Aanvankelijk zou Van Houts’ collega Jan Bart Klaster, eveneens van Het Parool, de biografie schrijven. Maar Klaster stierf in 1995. Van Houts, die Appel kende van interviews, nam het werk over. Maar in 1998 werd bij haar een ongeneeslijke vorm van kanker geconstateerd. Vanaf dat moment, schrijft haar echtgenoot Michiel van Kleef in het nawoord van de nu verschenen biografie, ‘verdween het boek uit het zicht’. Van Houts stierf vorig jaar, pas 43 jaar oud.
De biografie is daardoor onvoltooid gebleven. Twee hoofdstukken had Van Houts nog te schrijven, het materiaal was verzameld, de interviews afgenomen. Overwogen is die hoofdstukken na haar dood te reconstrueren, maar daar is uiteindelijk van afgezien. ‘Cathérine had een heel eigen stijl van schrijven en reconstructie (. . .) zou een te grote stijlbreuk hebben opgeleverd’, schrijft Van Kleef ter verklaring. Appels levensbeschrijving eindigt derhalve abrupt in 1989, na zijn reis door China.
Lang is uitgekeken naar de verschijning van deze biografie, de eerste serieuze studie naar het leven van ‘een van de belangrijkste Nederlands kunstenaars van de twintigste eeuw’, zoals Appel-bewonderaar Rudi Fuchs in een lovend voorwoord van de biografie schrijft. ‘Een monument voor een belangrijk kunstenaar’, schrijft Van Kleef. En ‘onbedoeld ook een blijvende herinnering aan mijn vrouw en de moeder van onze kinderen Roos, Suse en Cas.’
Een dilemma. Karel Appel is op twee manieren te beoordelen. Beoordeel je het boek vanuit de herinnering aan het persoonlijk drama dat Van Houts en haar gezin overkwam tijdens het schrijven ervan, dan prijs je de kracht waarmee Van Houts ook tijdens haar ziekte nog zo veel werk verrichtte. Dan prijs je het aantal personen dat ze heeft gesproken, de nauwkeurigheid waarmee ze Appels overstelpende oeuvre van schilderijen, beelden en gedichten beschrijft, de precisie waarmee ze zijn voetstappen terug volgt naar het allereerste begin aan de Ringdijk in Amsterdam, tussen de boterbloemen in het gras.
Maar er ligt een kloek boek voor je, dat inclusief bibliografie en register ruim 570 bladzijden telt. Een boek dat niet zomaar ‘een’ biografie van Karel Appel heet te zijn, maar de biografie. Zo’n boek eist een objectief oordeel en niet slechts een postuum eerbetoon.
Ik ken Van Houts van haar stukken in de krant. Ze schreef de laatste jaren voornamelijk over beeldende kunst, niet zozeer als critica, maar als wegwijzer, als journalistiek kompas. Van Houts was goed ingevoerd in de Amsterdamse kunstwereld en deed daar op een zakelijke, heldere manier verslag van. Dat ze een vurig pleitbezorger was van de kunst waarover ze schreef, trad pas indirect aan het licht – in de keuze van kunstenaars die ze tot bijdragen voor de krant bewoog, in haar stellingname tijdens interviews, in de keuze van onderwerpen.
Zo had ideaal gezien ook haar werkwijze bij de Appel-biografie moeten zijn. Betrokken maar op afstand, enthousiast maar beredeneerd. Maar Appel is een groot kunstenaar, een grote persoonlijkheid – en waarschijnlijk is hij een maat te groot geweest voor Van Houts.
Een eerste aanwijzing daarvoor is het feit dat het boek is geautoriseerd door Appel. Appel zelf, de uitgever van het boek en alle betrokkenen spreken daar vol lof over. Rudi Fuchs in de eerste alinea van zijn voorwoord zelfs zo: ‘Het boek is voor een groot deel het resultaat van de inzet en het enthousiasme van de schrijfster.’ Het andere deel is volgens Fuchs door Appel tot stand gebracht.
Moet je daar blij mee zijn? Beter gezegd: moet het je überhaupt iets kunnen schelen of een schrijver of kunstenaar wel of niet wil meewerken aan de biografie die je schrijft? De kwestie speelt op het moment toevallig voor Gerard Reve en zijn beoogd biograaf Tom Rooduijn, die de wacht is aangezegd door de schrijver. Natuurlijk, medewerking is prachtig, in zoverre je toegang krijgt tot privé-archieven en gesprekken met je onderwerp kunt voeren. Maar ‘medewerking’ kan ook je blik vertroebelen, een keurslijf worden, een directief. ‘Medewerking’ kan ertoe leiden dat je omwille van de lieve vrede maar niet de vragen stelt die je had moeten stellen, dat je bepaald onderzoek niet uitvoert vanwege de voor je onderwerp niet zo plezierige uitkomsten, dat je je schikt naar de wensen van je onderwerp. En zo, vrees ik, is het met Karel Appel – De biografie gegaan.
Karel Appel wordt volgend jaar tachtig. De afgelopen weken was een schitterende proeve van zijn kunnen te zien in de erezaal van het Stedelijk Museum, waar hij voor het eerst sinds vijftig jaar weer op Nederlandse bodem geschilderde doeken toonde. Appels fijnzinnige kleurgevoel en de vitaliteit van zijn toets op deze schilderijen bewijzen dat hij nog steeds al die andere jonge schilders die van stunten weten, in de schaduw stelt. Rob Scholte en Peter Klashorst: het zijn schapenwolkjes vergeleken bij de tornado die Karel Appel kan zijn.
Geboren in 1921 in de Amsterdamse Dapperbuurt, zoon van een eenvoudige kapper en een muzikaal aangelegde moeder, groeit de dromerige Karel ‘Kik’ Appel op tot het explosief schilderende wezen dat van Amerika tot Japan bekend raakt. Zijn eerste olieverfschilderijtje maakt hij op zijn veertiende, een fruitmandje. ‘Hij is er zelf helemaal beduusd van’, schrijft Van Houts. ‘Karel is geëmotioneerd, geroerd. Jezus. . . denkt hij opgewonden, dat je zelf iets kunt creëren door verf op een doek te smeren!’
Vooralsnog moet hij zijn blijdschap inslikken. Karel moet helpen in de kapperszaak van zijn vader en z’n kunstzinnige aspiraties vergeten. Maar in 1939 lopen de conflicten tussen vader en zoon zo hoog op dat Appel op straat wordt gezet. Hij meldt zich aan bij de Rijksacademie in Amsterdam, waar hij in 1942 wordt toegelaten. Daar leert hij kopieën naar klassiek voorbeeld maken en exact gelijkende portretten schilderen.
Pas na de oorlog zal Appels ‘gevecht met de verf’ losbarsten, aanvankelijk uitgedrukt in de gruwzame fabeldieren van CoBra, in de jaren vijftig abstracter en met een steeds kwistiger gebruik van verf. Tubes vol spuit Appel op zijn doeken. Cadmiumrood, Pruisisch blauw, okergeel: hij slaat, slingert, ranselt de verf met zijn paletmes op het linnen. ‘Een kilo rood is roder dan een gram rood’, is zijn stelling. Soms zijn er vormen in de dikke massa’s herkenbaar – van mensen of dieren of voorwerpen -, soms ook niet. Dat bepaalt hij pas aan het eind van zijn worstelpartij met de ‘materie’: dan pas beslist hij welke voorstelling hij ‘eruit zal tillen’.
Ondertussen breidt hij zijn werkterrein uit: hij scharrelt tussen vuilnis en maakt beelden van kachelpijpen, oude stofzuiger slangen en bezemstelen. Hij schrijft gedichten, kleit en zaagt – en dat alles in een razend tempo. ‘Ik rotzooi maar wat an’, had hij in 1955 tegenover documentairemaker Jan Vrijman gezegd, en daarmee is zijn naam gevestigd bij de Nederlandse burgerij. Appel is de schilderende wildeman, het schilders beest, de verf spuitende stuntman, de schilderende seksbom, de schilderende charlatan – elke term die in de loop der jaren voor Appel werd bedacht, is inmiddels een cliché geworden.
Want Appel groeit sinds zijn verhuizing naar Parijs in 1950 uit tot een beroemdheid. Hij krijgt grote prijzen, wordt naar Biennales afgevaardigd, krijgt eervolle opdrachten – zoals die voor een muurschildering in het Unesco-gebouw in 1955 in Parijs, als enige jonge kunstenaar naast Picasso en Miró. Appel wordt steenrijk, zijn werk big business. Hij wordt een society-figuur die vaak te vinden is op de Privé-pagina’s van Henk van der Meyden in De Telegraaf. Zijn levensstijl wordt buitenissiger, zijn huizen worden luxueuzer, zijn postuur gezetter. Iedere krant en ieder tijdschrift, ook de zichzelf respecterende als Elsevier, Vrij Nederland en het Algemeen Handelsblad, besteden in hun kolommen uitgebreid aandacht aan de colbertjes, de laarsjes, de snor, de witte Rolls-Royce, de sieraden, het bont, de kleren van de vriendinnen en – niet in de laatste plaats – het onvervalste Amsterdamse accent. Want Karel Appel is en blijft de jongen van de straat: instinctief werkend, impulsief handelend en op zichzelf geconcentreerd.
Van Houts reconstrueert dit leven in een romantisch, psychologiserend en bij vlagen sentimenteel verhaal. Appel wordt opgevoerd als het prototype van de door zijn omgeving geplaagde, geniale kunstenaar, die dingen ziet die voor anderen verborgen blijven. Appel is het type ruwe-bolster-blanke-pit, de ‘subproletariër die een eenzame strijd levert om te bewijzen dat hij een kunstenaar is’, de ‘man van instincten’, het ‘kind’, de ‘drenkeling’, de ziener.
Zo’n visie biedt ruimte aan pathetiek. Als Appel in 1947 in Parijs kennismaakt met de kunstwerken van geesteszieken, schrijft Van Houts: ‘Juist hun verdoemde onaangepastheid is hem lief, al maakt hun werk hem depressief, want Appels ogen zien ook buiten de muren van het gesticht wanorde en gekte welig tieren. Zijn blik prikt door de dunne maskerende laag die beschaving heet heen. Gekte is relatief en waar dan ook waarneembaar. Althans, voor wie weigert ziende blind te zijn.’
Of, als Appel zich in 1947 de CoBra-taal machtig maakt: ‘Op zijn zesentwintigste verwelkomt Appel met open armen het kind dat in hem huist en daar onvermoeibaar speelt. Het kind, dat, ook al is het inmiddels volwassen in jaren, zijn kunst voorgoed en blijvend zal inspireren.’Een strengere eindredactie had Van Houts voor veel van dit soort stilistische uitglijders kunnen behoeden. Maar een eindredactie had onmogelijk het voornaamste bezwaar tegen het boek kunnen wegnemen: de ongeloofwaardigheid.
Ook al heet deze Appel-biografie ‘de’ Appel-biografie, Van Houts geeft nergens te kennen die pretentie ook wetenschappelijk te willen onderbouwen. Zo ontbreekt een notenapparaat in het boek. Een pietlut die daarop let, zou je denken, maar zeker in het geval van een biografie over een nog levende kunstenaar is het wenselijk te weten waar de auteur zijn informatie vandaan haalt.
Zijn het gesprekken met Appel geweest die de bouwstenen vormen van de anekdotes die aantonen hoe gevat, slim en argeloos Appel is? Heeft Van Houts archiefonderzoek gedaan naar het ‘oorlogsverleden’ van Appel en daarmee de aantijgingen ontzenuwd die Adriaan Venema in 1990 in Vrij Nederland aan Appels adres deed? Heeft ze de mensen gesproken die in de loop der jaren ruzie kregen met Appel, de vrienden die hij van zich vervreemdde of afstootte? Als lezer kom je het niet te weten. En dat wekt twijfel en bevreemding in de hand.
Natuurlijk: Appel is een groot kunstenaar en hij is vast een ruimhartig mens. Maar ook zijn leven heeft crises gekend: vanwege de negatieve beeldvorming rond zijn werk, zijn kritiekloos ‘creëren’, in de oorlog, in de nadagen van CoBra toen er een breuk tussen de hartsvrienden Corneille en Appel ontstond, in de relaties die hij aanging met vrouwen. Van Houts rept weliswaar van deze hobbels op de weg, maar alleen oppervlakkig en vooral vanuit Appels perspectief. Appel als de naïeve en argeloze buitenstaander, als iemand die niet beter weet – en weet hij wél beter, dan kán hij niet beter, omdat hij nu eenmaal is zoals hij is.
Over de CoBra beweging, die aan intern gekonkel ten onder ging, schrijft Van Houts zuinigjes: ‘Het zijn uiteindelijk de verschillen in temperament, geldingsdrang en persoonlijkheid die Appel en Corneille in Parijs uit elkaar drijven. Niet langer: één voor allen. Maar: ieder voor zich. Wrijvingen, irritaties over en weer (. . .). Er is sprake van jaloezie, afgunstige blikken.’ Dat is alles wat ze schrijft en dat is bar weinig. Heeft Van Houts ook met Corneille gesproken over de breuk en de rol van Appel daarin? Of werd zo’n gesprek gewoonweg niet ‘geautoriseerd’?
Nog zo’n merkwaardige blinde vlek in het boek betreft Appels relaties met vrouwen. Stuk voor stuk zijn het tengere, mooie en jonge meisjes die hij kiest en die zich gedienstig schikken naar zijn wensen. Hun eigen leven gaat volledig op in dat van Appel. Wordt dan na veel jaren rozengeur en manen schijn – want Appel was een trouwe minnaar – de ene vrouw ‘ingewisseld’ voor de ander, dan gaat dat in Van Houts’ verhaal heel koelbloedig.
In 1956 bijvoorbeeld maakt Appel een eind aan een negen jaar durende relatie met Tonie Sluyter. ‘Aan negen jaar van intensief samenwonen komt abrupt een einde’, schrijft Van Houts. ‘Haar wereld stort in; ze vindt steun bij een Irakese fotograaf en raakt zwanger.’ En daarmee verdwijnt Tonie van het toneel. ‘Karel heeft er wel moeite mee zijn relatie met Tonie voorgoed te verbreken’, vervolgt Van Houts. ‘Hij is er de man niet naar om gewetenloos van vrouwen te wisselen. Maar hij is verliefd op Machteld en onderkent dat hij zichzelf in de omstandigheid heeft gemanoeuvreerd dat hij wel moet kiezen.’
Van Houts heeft Karel Appel op een obsessieve, pro-Appelliaanse manier geschreven. Alles heeft ze van de kunstenaar willen begrijpen, alles willen vergoelijken. Door die invalshoek is ‘de’ geautoriseerde biografie van Appel meer gaan lijken op een dik pak memoires dan op iets anders. Het perspectief van de ezel: dat is wat je mist.

De Volkskrant, 8 september 2000, 00:00

http://www.volkskrant.nl/archief/hartstochtelijk-pro-appelliaans~a569660/