Kees Engelhart – Fantastische Vertellingen (56): ZEVEN EN TWINTIG JAREN TELDE ZIJN LEVEN SLECHTS

Onze gids Jonathan is voorzien van een haarscherp geheugen
Ook al mag het dan honderd en dertig jaar geleden zijn
De admiraal beroerde gloedvol de toetsen van de vleugel
De majoor en zijn verloofde stonden bewogen de klanken
Die de admiraal voortbracht te beluisteren

Op het moment dat de admiraal zijn handen van de
Toetsen haalde en wij beefden in de naklank spreekt
De ons zo bekende jonge talentvolle dichter en schrijver
De majoor toe een bergbewoner met een grote prikker te
Zijn om welke duistere reden dan ook en dat levert wat op

Nog de volgende dag ontvangt de jonge dichter een ware
Romanticus een uitnodiging van de majoor voor een
Duel en op vijftien juli achttien een en zestig staan
Inderdaad de majoor en de dichter tegenover elkaar
De klaprozen bloeien uitbundig

Uiteraard weigert onze dichter te schieten
Op zo een dwaas schiet ik niet waren zijn laatste woorden
De tot op het bot beledigde majoor werd rood en wit en wit
En rood en dat afwisselend om en om tegelijkertijd richtte de
Door demonen bezeten majoor uiterst nauwkeurig op onze held
Een doffe knal en wat lichte kruitdamp deden moeiteloos de rest