Kees Engelhart – Fantastische vertellingen (51): DE KRANTENJONGEN UIT DE HARTENSTRAAT DIE NU NOG SLAAPT

Het is half december tien uur in de avond het water van de
Gracht aan de Achterbinnenhaven is bevroren
De straatlantaarns werpen hun schijnsel over
Het nog jonge ijs en een koude oostenwind
Jaagt door de verlaten straten
Nabij de verlaten kerk onder een lantaarnpaal schiet
Een kat weg langs het Patronaat richting
Jan in ‘t Veltstraat

Nu is het werkelijk winter
Sneeuw is niet gevallen
Maar het is werkelijk winter
Geen weg terug is er nog te bewandelen en wie
Een verkeerde richting is ingeslagen loopt kans
Te zullen bevriezen op de Paleiskade of tegen een
Stoeprand van Het Zwarte Pad

Wie uit Café Hotel Woud treedt zwaar heeft
Gedronken en zich een weg zoekt naar de
Binnenstad loopt grote kans op het ijs te
Belanden waar hij wellicht doorheen zal zakken
Waarna hij ongetwijfeld verdrinken zal

Het ijskoude water zal hem nog heviger verdoven
En snel zijn bewustzijn wegnemen
Waarschijnlijk zal er niemand zijn om hem
Voor zijn val te behoeden
Er is niemand op straat
Alleen op de Keizersgracht loopt een man met zijn
Hond
Maar dat is veel te ver weg

Na het kraken en breken van het ijs op de gracht
Van de Achterbinnenhaven zal de man die uit Hotel
Café Woud gekomen is geen geluid nog voortbrengen

Zo zal de krantenjongen hem die volgende morgen
Aantreffen drijvend op zijn buik terwijl vliesdun ijs
Zich alweer rond zijn lichaam heeft gevormd
De krantenjongen zal zijn ogen niet geloven