Kees Engelhart – Fantastische Vertellingen (33): WONDERLAND

Wij wonen op een berg in een goddelijk warm land de hellingen
Van onze berg zijn dicht begroeid met loof en naaldbomen
En de top van onze berg steekt hoog boven de wolken uit

Hier waar geen sterveling ooit een voet heeft gezet wonen
Wij de goden wij hebben er onze paleizen met schitterende
Marmeren zalen die met goud en zilver zijn bekleed
Daar staan onze tronen veel mooier en waardiger dan die
Waarop de sterfelijke koningen der aarde plegen te zitten

Dikwijls voor ons genoegen dalen wij de goden onze berg af
Dan nemen wij de gedaante aan van een dier of mens
En zo zwerven wij dan door het land voor ons vermaak
Soms maken wij goden ons bekend een andere keer
Verrichten wij een wonder zo slijten wij onze dagen

Wij zijn oppermachtig maar bezitten verder alle menselijke
Eigenschappen die men maar bedenken kan wij sluiten
Vriendschappen hebben vreselijke ruzies zijn vaak
Jaloers op elkaar de lijst is te lang om op te noemen

Wanneer de mensen beneden zich in een lastig geval
Bevinden of in nood zijn of willen trouwen raadplegen ze
Ons de goden wat zij in deze gevallen het beste kunnen doen

Nederig brengen ze ons offers waarop de desbetreffende
Priester die wij met een ruim salaris hebben aangesteld
Hen vertelt
Wij goden zijn daar zelf beslist te lui voor en het
Interesseert ons goden ook niet
Wat de wil of de raad van ons goden is

Wijzelf houden
Ons liever bezig met het bespieden van de bosnimfen
En de zoetwaternimfen die vaak op een beboste plek op
Onze berg bijeenkomen om er te spelen en te dansen