Kees Engelhart – De filosoof in het voormalige washok

Ter inleiding van dit kleine opstel het tegenbezoek van een collega dorpsonderwijzer, Oberlehrer in Ruhe, Josef Putre en zijn vrouw aan de beroemde en beruchte filosoof Ludwig Wittgenstein in zijn meer dan schamele onderkomen, dichterlijk opgetekend door de dorpsonderwijzer zelf.

DAARNA GAAN WIJ ENIGSZINS BEDRUKT NAAR HUIS TERUG

In de winter brengen wij Ludwig een tegenbezoek
Hij heeft daar een kamertje dat zo zien wij uiterst
Sober is ingericht
Een veldbed
Een wastafel
Een stoel
Een plaatijzeren kacheltje
Een tafel
(Waarop zijn klarinet ligt)

Het kamertje een voormalig washok
Bevindt zich in een onaanzienlijk huis

Op de wastafel staat een waarschijnlijk uit de militaire
Dienst afkomstige drinkbeker met daarin een tandenborstel

Ludwig vraagt ons vriendelijk plaats te nemen
Mijn vrouw op de stoel
En ik op het bed

Ludwig bemerkt dat het zeer koud is in de kamer en ondanks
Onze protesten zoveel moeite niet te doen neemt hij een
Zware bijl met lange steel en begint zonder hakblok

Ik teken nogmaals aan dat het hier een onaanzienlijk huis
Betreft gelukkig bestaat de vloer uit goed
Tegen elkaar passende zware planken

Het hout voor de kachel te splijten
En we zien tegelijkertijd dat de vloer niet
Voor de eerste keer op deze wijze bejegend wordt
Het duurt een hele tijd eerdat de kachel goed brandt

Een behoorlijk gesprek heeft zich tussentijds onmogelijk
Kunnen ontwikkelen
Hij is erg in gedachten en wij weten hoe hij het land
Heeft aan slappe praatjes
Toch voelen wij ons niet helemaal op ons gemak
Mijn vrouw en ik
Dan deelt Ludwig ons mee uit zijn half gepeinzen ontwaakt
Dat hij ons op een goed glas zal onthalen

Hij pakt de lampetkan die gevuld blijkt te zijn met zoete most
Van de wastafel neemt de tandenborstel uit de
Beker en schenkt er de zoete most in
Eerst voor mijn vrouw
Daarna voor mij

Ter afscheid speelt Ludwig het een en ander voor ons op zijn
Klarinet
Onder andere het schoollied
Is Ludwig Wittgenstein gek geworden? Wij weten het niet. Als zoon van een zeer vermogend Weens industrieel heeft hij zijn miljoenenerfenis zo maar weg gegeven. Niet aan de armen, zoals men van een filosoof zou kunnen verwachten, maar aan zijn broers en zusters, die zelf allesbehalve onvermogend zijn. Waarom Wittgenstein een dergelijke actie onderneemt, blijft onbekend. Hij wil er geen woord over kwijt, zodoende valt er slechts licht te schijnen over de feiten. Desondanks kunnen wij veronderstellen dat zijn verlangen naar innerlijke onafhankelijkheid van bezit hem tot deze daad heeft aangezet. Klaarblijkelijk dus toch een filosofisch motief.

Ludwig Wittgenstein geboren in achttienhonderd en negen en tachtig, bekent op drie en twintigjarige leeftijd dat hij al bijna tien jaar in vreselijke en afschuwelijke eenzaamheid verkeert. Deze kleine tien jaren, meent hij, heeft hij vrijwel op de rand van zelfmoord geleefd. Daarnaast moge gezegd worden dat Wittgenstein de rest van zijn leven doordrongen is geweest van de angst zijn verstand te verliezen of te sterven voor de voltooiing van zijn levenswerk. Hij zegt: ‘Men blijft maar struikelen en vallen, vallen en struikelen, en men kan zich zelf alleen maar weer op de been helpen en proberen verder te gaan. Zo heb ik het in ieder geval mijn ganse leven moeten doen.’

Wittgenstein is geïnteresseerd in van alles en nog wat, als kleine jongen zet hij een nieuw soort naaimachine in elkaar, hij is geboeid door de opkomende vliegtuigbouwkunde waarvoor hij naar Manchester reist, hij verdiept zich in de mathematische wetenschappen, heeft belangstelling voor architectuur, kan aardig klarinet spelen, kortom een duivelskunstenaar. Na Manchester reist hij door naar Cambridge om colleges bij Bertrand Russel te volgen en raakt bevriend met de grote filosoof. Russel laat zich hier later als volgt over uit: ‘De kennismaking met Wittgenstein was een van de meest opwindende geestelijke gebeurtenissen uit mijn leven, Wittgenstein is het volmaakte voorbeeld van een genie.’

In het jaar negentien en veertien, meent Wittgenstein zich, ondanks een zwakke gezondheid die hem van militaire dienst had vrijgesteld, zich als vrijwilliger aan te moeten melden bij het Oostenrijks-Hongaarse leger. Hij neemt deel aan de strijd aan het oost- en zuidfront, om yen slotte in Italiaanse krijgsgevangenschap te geraken. En, waar de oorlog al niet goed voor is, aldaar legt hij de laatste hand aan zijn eerste grote werk, de Tractatus logico-philosophicus, met welk werkje Wittgenstein meent alle filosofische problemen voor eens en voor altijd te hebben opgelost. Wat, naar later duidelijk wordt, niet geheel bewaarheid zal blijken te zijn.

De oorlog is voorbij. Wittgenstein geraakt in een diepe innerlijke crisis. Op een dag, snuffelend in een dorpsboekenwinkel, stuit hij op een boek van Tolstoj, een verhandeling over de evangeliën. Wittgenstein wordt er diep door getroffen. Hieruit volgt dat hij er stellig van overtuigd is een eenvoudiger leven te moeten gaan leiden. Wittgenstein, het genie, wordt onderwijzer aan een dorpsschool op het platteland. Daar leeft hij schuw en teruggetrokken, nogal sjofel gekleed. Hij is altijd op zoek naar de meest eenvoudige behuizingen, bijvoorbeeld een klein kamertje met witgekalkte muren, een soort kloostercel, of een slaapplaats gewoon bij iemand thuis, dan weer overnacht hij in de schoolkeuken en zelfs een in onbruik geraakt washok kan moeiteloos zijn goedkeuring wegdragen. Desondanks krijgt de dorpsbevolking een zeker respect voor deze vreemde snuiter. Zijn vaardigheden zorgen er voor dat hij in de plaatselijke fabriek een stoommachine repareert, daarnaast kalefatert hij de naaimachines van de boerinnen. Ook zijn onderwijzerschap neemt hij uiterst ernstig.

Dan wordt Wittgenstein geplaagd door nieuwe depressies. Hij overweegt zelfs monnik te worden, gelukkig wordt hij uiteindelijk hulptuinman van een klooster en vindt zijn slaapverblijf in een gereedschapsschuur, terwijl hij, altijd voor tegenstellingen zorgend, voor zijn zuster een zeer luxe huis in de modernste stijl ontwerpt.

Dan is het mooi geweest met dit onwetenschappelijke bestaan, op aandrang van zijn vrienden keert hij naar Cambridge terug, hij promoveert en begint voordrachten te houden, veelal bijgewoond door zijn collegae. Deze voordrachten zijn onvergetelijk, eigenlijk zijn het geen voordrachten, maar practica, tijdens welke hij zichtbare strijd voert met zijn gedachten, gezeten op een eenvoudige stoel in het midden van de kamer. Veelvuldig zegt hij dingen als: ‘Ik ben gek, vandaag ben ik gewoon te dom of jullie hebben een afschuwelijke leraar.’ Zijn blik is geconcentreerd, zijn gezicht levendig en zijn handen maken fascinerende bewegingen. Hij is uiterst gespannen, ernstig en straalt een ongemeen sterke geestelijk kracht uit. Vaak na deze zittingen begeeft Wittgenstein zich naar een bioscoop om volkomen uitgeput in slaap te vallen. Zijn uiterlijk is in flagrante tegenstelling met wat de zeer strenge etiquette in Cambridge voorschrijft. Hij trekt zich van God noch gebod iets aan. Hij draagt een grijze flanellen broek, een open hemd en een vliegeniersjek. Hij leeft van brood en kaas. Wittgenstein werkt ondertussen aan zijn tweede grote werk dat gaat onder de naam ‘Filosofische onderzoekingen’ dat pas na zijn dood verschijnen zal. Na de tweede wereldoorlog geeft Wittgenstein zijn hoogleraarschap op. Hij ervaart de absurde positie van professor in de wijsbegeerte als ‘een soort levend begraven zijn.’ Vervolgens wijdt hij zich nog uitsluitend aan zijn filosofische onderzoekingen. Zijn laatste jaren brengt hij door op afgelegen boerenhoeven in Ierland.

Uiteindelijk sterft Ludwig Wittgenstein, door allerlei ziekten gekweld, in het jaar onzes heren negentienhonderd een en vijftig op twee en zestigjarige leeftijd. Zijn laatste gedenkwaardige woorden zijn: ‘Zegt u hun, dat ik een heerlijk leven heb gehad.’ Waarop wij niet anders konden antwoorden dan: ‘Ja, Ludwig, dat zullen wij doen!’