Kees Engelhart – Aangezien mijn tong eeuwig zwijgen zal

Mijn bestaan vervolgens, wordt opnieuw gekenmerkt door onomkeerbare, zo voel ik dat, terugval in de waanzin. Voor vele jaren, welk een zwaar en zinloos lot, word ik hernieuwd het slachtoffer van zware en uiteindelijk onoplosbare crises: de laatste in het jaar achttien honderd en vier en vijftig. Op negentien oktober van dat jaar word ik weer eens ontslagen uit de inrichting van doctor Blanche. De laatste maanden van dat jaar breng ik door met zwerven, ik heb nauwelijks contacten, om maar in het geheel niet te spreken van zinrijke contacten. Ik dwaal in vertwijfeling en wanhoop rond, zonder vaste verblijfplaats of postadres.

Op vijf en twintig januari van het nieuwe jaar, het jaar onzes heren achttienhonderd vijf en vijftig, eet ik wat in een droevig kroegje bij de Hallen, in het weinig opwekkende gezelschap van wat werkvolk. Het vriest achttien graden en heel Parijs ligt bedolven onder de sneeuw, die hard opgevroren is. De straten zijn feeëriek. Mijn werkelijkheid echter is niet geschikt meer voor deze wereld, misschien wel nooit geweest, dat voel ik.
Ik denk terug aan de zware koorts die mijn moeder, toen ik nog veel te jong was haar te kunnen missen, haar jonge leven ten einde bracht. Dit nadat zij een brug bezaaid met lijken oversteken moest. Vijf en twintig jaren telden haar leven slechts; heel mijn leven heb ik haar te veel gemist.

In de vroege ochtend van de zes en twintigste januari vind ik mijzelf terug, opgehangen aan een hek in de Rue de la Vieille-Lanterne. Niet met zekerheid kan men zeggen of ik mijzelf op zulk een omstandige wijze het leven benomen heb, danwel dat ik op een dergelijke ingewikkelde nare wijze door een moordenaar of moordenaars, daar willen zij vanaf zijn, ben vermoord. Zonder motief uiteraard: aangezien ik noch geld noch vijanden bezit. Zij weten niets! En niets zullen zij weten!

Was getekend,

Gérard de Nerval