Jacques Northe – Partuur (2)

In de terminal begint ons eigen ritme weer aandacht op te eisen. Aangepast aan dat van de stad is het nog niet. Want een terminal hoort bij de stad, zij het dat de sfeer er aan die van een vliegveld doet denken. Het gebeuren staat er nog duidelijk in het teken van wachten: cijfers die iedere minuut wegklappen, groepen koffers, mensen die iets naar binnenslaan-, maar de spanning van het onmiddellijke gevaar ontbreekt. Wij staan nog een beetje verloren in deze immense silo, besluiteloos. Er wordt nog van alle kanten aan ons getrokken. Bijvoorbeeld door de zoetgevooisde sirenen, die ook hier na een bizar xylofoon-sein, gedempt ons naar ’s werelds verste uithoeken trachten te verlokken. Een airterminal zou in de muziek een tussendominant genoemd worden: een doorgangsfase, evenzeer onder druk uit wat geweest is als uit wat nog komen moet. En het valt niet mee je los te maken uit het verabsoluterende dat van deze krachtenbundeling uitgaat.
De avond straalt uit de stad op. De blokken en gebouwen hebben hun contouren verloren- De vrijheid tintelt aan, rond de daken, rond de bladerkransen, afgezet tegen de nog onwezenlijk heldere lucht. In de lommer van plantsoenen en percelen tillen wij onze bezwarenissen niet langer als een last. Zonder de bagage zouden wij bovendien reddeloos overgeleverd zijn aan het gejacht om ons heen.
Hotel, verfrissen, verkleden. Het passende uniform maar aan, waarom jè extra moeilijkheden op de hals gehaald. Een stad is een vergadering van vreemde samenkomsten. Naar zo’n samenkomst begeven wij ons op weg.

De stad is nu geheel tegen de vrijheid afgezet, tegen de milde fond die scherpe kanten rondt, die alles in een gelijkschakelende beveiliging omsluit. Wij hebben geen moeite meer om ons eigen ritme in het heersende onder te brengen. De aardkorst in: liften, rails, roltrappen. Bovengekomen is het weer donkerder maar nog geen duisternis. Een zwerm soortgenoten,- weinigen op het geheel genomen, veel als je ze bij elkaar ziet -, deint hier onder invloed van een merkwaardige nervositeit op en neer. Doen en praten deze mensen nu zo omdat de karikaturale voorstelling van hun soort dit eist, of is deze toch op een of andere manier afbeelding van de werkelijkheid,- zij het een wat vertekende; maar wat wil je t.a.v. een overtrokken begrip als werkelijkheid. Wat zet deze mensen er toe aan hier op af te komen als op een vliegenvanger. Instinct, erfelijkheid of een, vanzelfsprekend verkeerde, opvoeding. Feit is dat zij trouw verschijnen, wanneer er een r in de maand is zelfs zeer regelmatig, om hun dosis muziek in te nemen: enkele druppels uit het traditionele repertoire. De structurele en organisatorische krachten van de muziek, in melodische rijkdom gevat, vormen immers een prachtig complement op het dagelijks bestaan. Ter wille van de muziek is de gegrepene bereid de huiselijke haard te verlaten wanneer het stortregent, ’s zomers in niet te harden hitte met honderden bijeen te gaan zitten en in de pauze in te nauwe ruimten samen te klonteren. Ja tot iedere aanpassing is hij bereid. Als verzachtende omstandigheid mag echter aangevoerd worden dat in de biologie aanpassing geenszins conformatie betekent. Aanpassing daar wijst eerder op weerstand tegen het milieu dan op onderworpenheid. Zo blijft in de concertzalen hetgeen wij ons veroveren eigen, niet dankzij maar ondanks het ons omringende.
Loket, controle, vestiaire, programma: ruiltransacties, de meest verstarde van alle varianten van menselijk verkeer en….wachten. Zoals de stad een beeld van de beschaving neerzet, zo legt muziek in ons gronden droog die gemeenlijk overspoeld zijn. Een onafzienbaar terrein komt vrij, braak maar bouwrijp. Wij luisteren, zittend, passief, ontspannen, in vrijheid in het holst van ons wezen, in de ban van een uniek tijdsverloop, de interrelaties van onze geestelijke stofwisseling navorend. Luisterend naar muziek komt ons geheugen op volle toeren. Het zijn geen feitelijkheden die langs de rand van onze memorie beginnen te druppelen maar het is de neerslag van al hetgeen daar is vervlogen en verdampt. En vormt deze cadens niet ons enig onvervreemdbaar bezit. Wellicht is muziek ook een probaat middel om in relatie te blijven met onze verdrongenheden. Die van de prilste jeugd en niet alleen individueel, ook die van de jeugd van onze beschaving en van de ontwikkelingsgang van de soort.
Vervoering is een te sterk woord en tegelijk veel te zwak om aan te duiden in welke staat van bevinden wij de zaal weer verlaten. Een innerlijke optrilling, laten we het zo maar noemen waaraan wij ten prooi zijn, na de laatste noten, het applaus en nu in het voetje voor voetje doorschuiven. Buitengewoon aan deze doorrilling is dat wij het idee hebben beter in balans te zijn dan gewoonlijk. Met een licht gewijzigde gewichtsverdeling staan wij op onze innerlijke bascule en bovenal — daarom barsten meteen de conversaties los — wij zijn op ons eigen wezen gedrukt — alleen.
Precies op het moment dat ik de suikerstrooier boven het kopje kantel, schiet weer eens door mij heen dat muziek voor al het andere een zinnebeeld is van de ejaculatie. En tijdens het roeren dringt tot me door dat een dergelijke opmerking in deze kringen nog heel wat opschudding zou veroorzaken. De abonnementhouders lopen een kleine honderd jaar achter t.a.v. bepaalde levensaspecten. Vasthouden aan het ijzeren repertoire geschiedt niet uit gemakzucht zoals wel wordt beweerd — het ligt veel dieper.
Tracht u zich nu, al is het maar een moment, voor te stellen dat ik op een tafeltje ben gesprongen en (het verchroomde attribuut in de ene hand nog steeds en daarmee breed gebarend maar dat is alleen om m’n evenwicht te bewaren) met luider stemme de zojuist gemijmerde opmerking aangaande het wezen van muziek over de hoofden uitstrooi. Zou het dan wonder heten dat de gesprekken verstommen, de ogen verstarren en dat het, door samenspannen van net- en trommelvliezen, de verzamelde fantasieën te moede is of zij de bewegingen en geluiden opvangen van een naar vervaarlijke verten op drift zijnde capsule, die in het gehemelte nog een kristallen spoor nalaat ook. En hoe zouden de reacties op het gevaarte zijn wanneer men over de eerste verbazing heen is. Van tweeërlei aard vermoedelijk: of het zou met veel geknars tussen de valse gebitten worden fijngemalen, dan wel het zou snel worden omgesmolten tot een van de gemeenplaatsen die ze elkaar om de mond plegen te smeren. Zo hier al over muziek wordt gesproken dan gaat dat eventjes anders. De ene muziek is dan in het bezit van een hogere betekenis dan een andere; het gaat altijd om ontroeringen,-, technische realisering/ontroeringsvermogen is bijvoorbeeld een polariteit waar gaarne mee gewerkt wordt, of knapheid/schoonheid; wordt er verwezen naar menselijke achtergronden dan meestal in biografische en altijd in geestelijke zin en steevast met de ziel erbij. Alles, dus ook muziek, dient immers via de ziel te verlopen. Al te zwaar wil ik dit het keuvelende gezelschap niet aanrekenen — mag ik ook niet. Als je zelf met verzinnebeeldingen aankomt, dien je je wel even te bedenken. Wat hen zowel als mij parten speelt is de taal. Er staat ons slechts een instrument ter beschikking om gedachten uit te drukken,- ook wanneer die betrekking hebben op fenomenen die op andere dan verbale wijze contact leggen met wat ons innerlijk bezighoudt. Onze opvattingen en inzichten daarover zullen nooit een wijdere vlucht kunnen nemen dan de ons aangeleerde woorden toestaan. Dat wij ons desondanks van de gebruikelijke begrippen blijven bedienen is een mooi staaltje van de luiheid van mensen, die zich er wel op voorstaan dat zij in het hoofd een behoorlijk toerental draaien maar die, wanneer je van die activiteiten ook de resultaten verwacht die je er redelijkerwijs van zou mogen verwachten, je bitter teleurstellen. Bovendien is het makkelijker om met een onbeholpen systeem te blijven modderen — fouten en feilen kunnen dan altijd daarop afgewenteld worden. Wat zou dit niet een prachtige gelegenheid zijn om een systeem uit te proberen waarmee adequaat over muziek te communiceren viel.
Laten wij daarom niet in de fout vervallen om de hier aanwezigen over een kam te scheren. In dit gezelschap gaat stellig iemand schuil die onze relatering van muziek aan het seksuele met zinnige argumenten op losse schroeven weet te zetten. Wij kunnen er vrijwel zeker van zijn dat een dergelijke figuur. zal beginnen met voor te stellen om in het gewraakte zinnetje het woord ejaculatie te vervangen door orgasme. En het is wel prettig dat hij daarmee begint, het geeft ons namelijk de gelegenheid om er meteen principieel op in te haken. Orgasme komt te veel in de buurt van de gebruikelijke manier om aan een organisch proces als dat van de ejaculatie met woorden bezig te zijn. Daaraan zitten meteen alle vooringenomenheden vast waar de muziekbeschouwing nu ook al honderden jaren mee worstelt. Bij orgasme denkt men onwillekeurig aan een roes, beleefd in liefde vereend en als het kan nog op de voortplanting gericht ook. Wij blijven daarom vasthouden aan ejaculatie, niet omdat daar geen roes bij te pas zou komen – het tegendeel is het geval – maar omdat aan dit begrip niet de geestelijke procedures zijn gekoppeld die de aandacht juist van het feit dat het hier iets organisch betreft willen afleiden. Tenslotte hoeft een ejaculatie niet in gemeenschap plaats te vinden. Het zou wel eens aardig zijn om het percentage vast te stellen van het aantal keren dat een mens solitair ejaculeert, tegenover het aantal malen dat dit coïtaal geschiedt. Wij vermelden dit niet om dieper op deze nog tamelijk verborgen zijde van het bestaan in te gaan — alleen om eens en voorgoed duidelijk te maken dat wij het fenomeen muziek op een andere dan de gebruikelijke manier tegemoet willen treden. Dat de uitkomsten van deze benaderingswijze niet eens zo heel veel zullen blijken te verschillen van de bekende, zal de pauzebezoeker slechts met instemming kunnen begroeten. Wij zijn ons er ten volle van bewust dat wij niet meer dan een ander accent aan kunnen brengen. En dit moet toch een ieder die enig benul heeft van muziek haast instinctief vertrouwd voorkomen.
Wie beweert dat de essentie van seksualiteit in de ejaculatie is gelegen?
Het is meteen duidelijk, onze gesprekspartner is geen kleine jongen. Natuurlijk, antwoorden wij, werving, liefde, huwelijk, voortplanting dat kan zo maar niet eventjes worden weggewuifd, en dat doen wij ook niet. Wat wij echter met onze zinnebeeldige opvlucht beogen is een terugsporen naar het ontstaan van gebruiken, mensen, leven. De boven opgesomde fenomenen liggen voor of na het hoogtepunt, spelen er omheen als een ouverture of een toegift. Wij stellen dat muziek van zijn unieke verhouding tot de tijd gebruikmaakt om wat zich innerlijk in ons afspeelt alvorens het tot een ejaculatie komt, duidelijk te maken op een manier waarmee het muzikale deel van onze natuur, mits niet door traditionele voorstellingen bezwadderd, zonder enig bezwaar kan instemmen, maar die door de gebrekkige inrichting van de taal voor het intellect wat moeilijk is na te trekken.
– Dat verbinden van muziek aan seksualiteit, is dat niet een kwestie van mode?
Na zo’n eerste valt deze vraag dan een beetje tegen. De gebruikelijke manier van verbindingen leggen met esthetische, psychologische zelfs filosofische complexen, is dat geen kwestie van mode. Op zichzelf is daar niets op tegen, wij zijn er zojuist ook niet voor teruggedeinsd om het tijdsfenomeen in de arm te nemen. Want of we nu bezigzijn met muziek of met onze ejaculatieve toeleg, in beide gevallen ontstaan er in ons spanningsvelden die elkaar raken in de tijd. Door het een of door het ander in beslaggenomen, zijn we constant in de weer het verleden af te wegen tegen het toekomende. Dit mag nog wat raadselachtig klinken, aanstonds wordt op dit onderwerp zeker teruggekomen. Voorlopig volstaan wij met te wijzen op maat en ritme, op akkoordstructuren, door samenvallen, invoegen en verstrengeldraken bepaald; op de thema’s, telkens uit onze herinnering gebannen om dan toch weer de kop op te steken, licht gevarieerd of in Reinkultur-, al deze formaties waarin het hier en nu vertastbaart door de frictie tussen wat nog komen moet en het vergledene,- met een sterk accent op het laatste. Ejaculeren is overwegend een reactionaire aangelegenheid-, het hoge woord moet er meteen maar uit. En om een volgende vraag voor te zijn: is er in het leven, behoudens de ejaculatieve drift, nog iets te noemen dat een staat van totale ontspanning teweegbrengt, waarin wij denken dat wij niet denken en niet behoeven te denken. Juist! Gedurende een muziekstuk kennen wij ook dat luchtledig waarin geen vragen opdoemen,- hooguit die van het willen doorgronden van het genotene. En dit brengt ons bij een volgend punt van overeenkomst: de wens om het nog een keer te mogen beleven.
Gesteld wij zouden het hierbij laten en ons hemelbestormend of ten hemel schreiend zinnebeeld, dat door de manier van presenteren al de innerlijke onverschilligheid verried die de kern vormt van het groteske, zou rustig uit de aandacht van de aanwezigen kunnen ontsnappen. Eén winstpunt zou dan in ieder geval geboekt zijn. Ongemerkt staan wij namelijk in een volkomen andere verhouding tot het standaardrepertoire. Een prachtige gelegenheid eigenlijk om in de gloed van deze herwonnen of pas veroverde onvooringenomenheid de aandacht te richten op de symfonie,-, dat merkwaardige fenomeen met zijn in betrekkelijk snel tempo gespeeld eerste deel in hoofdvorm, zijn gedragen tweede deel, gevolgd door een dansdeel en tenslotte een’ finale met een alles meeslepende climax. Met name om ons af te vragen hoe het tot een dergelijke constructie gekomen is,- en dit niet volgens de bekende muziekhistorische of muziektheoretische patronen.
De bel. Voor wij naar de zaal teruggaan, werpen wij nog een laatste blik om ons heen. Het is aan deze mensen niet af te zien wat hun werkelijke motieven zijn om de zaal rustig weer binnen te drommen. Wij mogen hierbij niet vergeten dat Freud drie faktoren noemt die seksuele drijfveren af kunnen remmen: walging, schaamte en esthetische aspiraties. En dat afremmen geenszins inhoudt dat men er minder mee bezig is, behoeft geen betoog. In de negatie openbaart de mens zich misschien op z’n rijkst. En nu niet meteen denken aan moraal of ideologieën en burgerlijke schijnheiligheid, die fenomenen om de ejaculatieve driften in te perken, te besnoeien of te innunderen maar bijvoorbeeld aan de muziek in zijn relatie tot de stilte.
Applaus, drie uit de diepte opkomende inleidingsstreken en het hoofdthema van de symfonie schalmeit ons mild in het oor. Muziek appelleert nimmer aan gevoelens alleen, maar aan onderhuidse bewogenheden van wijdere strekking.- Muziek ponst in de hersenschors, in het zenuwstelsel, in gehoor en geheugen een maaswerk dat veel meer doorlaat dan dat ene woord ‘gevoel’ in staat is op te vangen. Open deuren, maar te midden van deze stokstijve toehoordersschare heb je daar wel eens behoefte aan. Het simpele feit dat het woord ‘gevoel’ in ons opkomt wijst er al op hoezeer het muziekbedrijf nog onder invloed staat van 19e-eeuwse premissen. Aangezien op het negatieve daarvan tegenwoordig terecht ruimschoots de aandacht wordt gevestigd, wagen wij hier een positievere benadering van dit verschijnsel. Daaruit zal blijken dat het helemaal niet zo verwonderlijk is dat muziek in de vorige eeuw een groot beslag op de menselijke geest heeft weten te leggen. Evenmin dat er nog steeds mensen worden gevonden,- tolerant en op dit punt reëel genoeg om zich niet tegen zoiets als een vorige eeuw af te hoeven zetten-, voor wie dit verleden dan ook nauwelijks aan actualiteit heeft ingeboet. In Tristan (1864) werd voor het eerst duidelijk dat het tonale systeem, dat tot dit stuk voor oneindig en onuitputtelijk doorging, wel degelijk gelimiteerd is. Ongeveer honderd jaar later opende zich eenzelfde verschiet aan de economische sector van ons bestaan. De meest conservatieve van de kunsten, andere menselijke bestrevingen ver vooruit. En dat de doorsnee concertganger geen verbinding tussen het een en het ander legt, maakt het geheel er alleen maar interessanter op.
Is men in vroeger tijden toen de mensheid aan de wieg van beschaving stond misschien tot zingen, de eerste vorm van muziek maken, overgegaan op het moment dat het verband tussen ejaculatie en voortplanting duidelijk werd, of – oorzaak en gevolg volkomen zoek maar dat was toen waarschijnlijk ook het geval – op het moment dat de mens in een min of meer geordende samenleving ging rondtroepen, en dat de leiders van die horden bevalen dat de jacht op de ejaculatie iets heiligs was -, samengevat, in de spanne tijds die wij ons voor het gemak maar als een moment en aanwijsbaar voorstellen dat de ejaculatie problemen ging oproepen, dat de mens zich voor het eerst van zijn ejaculatie bewust werd nadat hij het tevoren even gewoon had gevonden als ademen. Nog anders: toen de lol er af was. Of met veel raffinement,- en waarom zouden onze prehistorische voorzaten juist op dit punt daar niet over hebben beschikt-, toen het alleen onder bepaalde omstandigheden tot lol werd; waarbij we dan in het midden laten of het zingen ter opluistering diende dan wel de leemten aan plezier trachtte te vullen. Of is het zo, met een sprong van enige tienduizenden jaren vooruit, dat men naar mate de Middeleeuwen meer en meer naar de Renaissance tendeerden, steeds intensiever en geraffineerder ging musiceren, omdat wat er van driftleven nog over was het steeds zwaarder te verduren kreeg. En dat naarmate men zich verder van de Renaissance afboog, het steeds gewoner werd voor de moderne cultuurmens om een deel van zijn ejaculatieve aspiraties als vanzelf in muziek om te zetten en dat hij daarbij meer en meer het substituut-karakter uit z’n herinnering verlóor. Muziek was wellicht de enige manier voor de mens vroeger, voordat over seksuele problemen nagedacht kon of mocht worden, misschien zelfs – en nu gaan we weer helemaal terug – voor hij woorden tot zijn beschikking had, om met deze problematieken bezig te zijn. Allemaal supposities natuurlijk. De laatste opmerking bijvoorbeeld suggereert dat de mens in eerste instantie op vokalen gezongen heeft en niet op een tekst. Een niet te bewijzen stelling, al zouden verschillende opera-libretti nog sporen van deze gewoonte in zich kunnen dragen.
Afleiding, onderdrukking, sublimatie, begin en gevolg, dat zijn de items waar muziek je steeds weer op drukt. Wij dwalen weg op de doorwerking van onze prachtige Brahms.. Wij luisteren, geen zestiende ontgaat ons, maar te midden van dit compacte toehoren komt als vanzelf ruimte vrij voor het debat met onze tegenstander uit de pauze.
— Dat luisteren naar muziek en onderwijl aan andere dingen denken, gaat daarbij het een niet ten koste van het ander?
Dan hebben wij ons kennelijk nog niet duidelijk genoeg uitgedrukt. Als wij nu gezegd hadden dat wij door het gesloten toehoren terechtgekomen waren in een verzoete sfeer van wereldontvloden verzaliging, m.a.w. in gevoel, dan zou niemand daar bezwaar tegen hebben. Maar nu wij ons van een 20e eeuwse terminologie bedienen, wordt ons dit aangerekend. Toch worden bij het volgen van de noten in geen enkele luisteraar, uit geen enkele eeuw, de verstandelijke vermogens uitgeschakeld. Weer die moeilijkheid: taal, en het ontbreken van registratieapparatuur om te verifiëren wat zich tijdens het luisteren afspeelt,- en tijdens de ejaculatie. Wat ons aan die laatste vraag een beetje irriteert is de verwijtende toon die erin doorklinkt; de toon van iemand die zich niet bezoedelt aan het doen van twee dingen tegelijk. Deze past slecht bij muziek, die leeft van het gelijktijdig verrichten van verschillende manipulaties en die derhalve streng is in formalistische, nooit in normatieve zin.
De reden van die vraag zal wel een irritatie van zijn kant zijn, omdat onze gesprekspartner de indruk heeft dat wij hem in een kringetje rond laten lopen. Daarom komen wij hem snel een eindweegs tegemoet en verklaren onomwonden dat de meest gebruikelijke rite om tot ejaculatie te komen is en blijft om de gedachten in alle hevigheid op de geliefde partner te concentreren. Maar, voegen wij daar aan toe, eenieder weet uit eigen ervaring hoeveel moeite dat soms kost en hoeveel uitwijkingen daarbij moeten worden gemaakt. Soms verzanden wij daarbij in een gebied waar wij aan exploratie en analyse gedecideerd een halt toeroepen. Uitstekend — muziek is in staat aan te tonen waar we werkelijk mee bezig zijn. Zelf een rite, is muziek bij uitstek geschikt om, met behoud gedeeltelijk van zijn eigen mysterie, andere riten te ontmaskeren. Muziek codificeert niet alleen hoe wij ons op de ejaculatie toeleggen — muziek stippelt tevens de manieren voor waarop wij dit kunnen doen. De symfonie bijvoorbeeld behelst de vier stadia die, grof genomen, elke ejaculatieprocedure doorloopt. Dit houdt natuurlijk niet in, zeggen wij om onze onthutste debater te kalmeren, dat iedereen onder alle omstandigheden zich ook aan die stadia en hun volgorde houdt. Wij zullen bovendien heel wat symfonieën tegenkomen die zelf al een variant vormen op het stramien; met plaatsverwisseling van de stadia, gedeeltelijke overlapping, koppeling, functieverandering,— om van de andere genres maar te zwijgen — op dit moment tenminste. Waar het hier op aankomt, is dat wij van het tweeslachtige dat muziek zo bij uitstek karakteriseert, bij alle kapriolen die wij in het spoor van onze raket nog zullen maken, goed doordrongen blijven. Wij voorkomen daarmee iedere neiging tot dogmatiek en bevestigen eens te meer — weer een open deur — in welke mate muziek de essentiële kenmerken van ons bestaan in zich draagt.
Snel naar de symfonie zelf, het meest populaire van alle muzikale genres.
– Waarom is de symfonie eigenlijk het meest populair? Een vraag waar we niet op hadden gerekend. De laatste opmerkingen zijn onze gesprekspartner beslist te gortig geweest. Snel bijdraaien dus, onze verzinnebeelding is tenslotte bewegelijk genoeg. Wij wenden ons tot Matthijs Vermeulen, tot de man die in ons taalgebied het meest indringend over muziek geschreven heeft. Hij zou onmiddellijk bij de lancering al het ware gehalte van onze raket hebben geproefd; zij het dat hij daarbij, en niet fijntjes, stellig zijn bezwaren zou hebben gelucht tegen het feit dat min of meer obscure lieden zich met muziek inlaten. Matthijs, die muziek altijd als een exponent hoorde van diep in de mens werkende drijfveren– en zeker niet alleen geestelijke – heeft ergens de opmerking gemaakt dat de symfonie hieruit de collectiefgerichte gestalte geeft, in tegenstelling tot kamermuziek die individualistisch geaard is. Onze gesprekspartner is volkomen overdonderd. Dat de Vermeulen-theorie verrassend goed past bij een aantal opmerkingen die hier al gemaakt zijn en dat er helemaal geen antwoord mee gegeven wordt op de vraag — het valt allemaal weg tegen de grote naam. De eenzaam roepende, na z’n dood verstard tot autoriteit. Tenminste één beproeving die hem bespaard gebleven is.
Eindelijk dan de symfonie zelf. En om te beginnen het laatste deel omdat daar de ejaculatie in alle hevigheid woedt, omdat onze Brahms daar inmiddels ook beland is. Tot dusver hebben we het alleen gehad over het debat dat plaatsvindt in de ruimten die muziek in ons vrijmaakt. Er speelt zich daar meer af. Aangedreven vanuit Brahms II-4,-door een akkoord, een melodische buiging, een ritmische verschuiving, meermalen zonder duidelijke oorzaak-, schicht er een hoogspanning heen en weer die onophoudelijk contact maakt, kort wel intensief, met slotdelen van andere symfonieën die ons geheugen dooraderen. Even gloeit dan een lichtpuntje aan dat soms niet eens ten volle gedoofd is wanneer ergens anders alweer een nieuw opkomt. Een enkele keer priemt de schicht door de geluidswand van een finale heen om een gedachtegang aan te boren waarin wij ons prompt dreigen te verliezen niettegenstaande de nervatuur van de slotdelen als een constant aan- en uitflitsend transparant alle aandacht blijft opeisen. Tijd om ons klanken bij dit alles voor te stellen is er niet en ook ideeën zijn al uiteengespat voor we hebben kunnen constateren vanwaar ze zijn afgestoken. Het enige wat we in feite beleven tijdens dit gewemel waarbij nu en dan het hele schedeldak oplicht, is het adembenemende en tegelijk vrijblijvende dat iedere revelatie van een totaliteit eigen is. Tsjaikovski IV-4, een van de meest jubelende ejaculatiefestijnen uit het hele repertoire. Schubert IX-4, een klasse apart eigenlijk, toch ondanks de geweldige contrasten die erin worden beleefd, een rechtdoorzee uitsmijter. Schumann II-4, wat een tegenstelling; alles kabbelt hier gemoedelijk naar het slot zonder dat organisch ook maar iets dwarsligt. Walton I-4, die met haast spastische schokken eindigt….nog éen….en dan nog éen. Ook bij het ejaculatieve blijft iedere dogmatiek verre. Tsjaikovski VI-4 voert ons zelfs naar een slot waar wij aan een doffe ontreddering ten prooi zijn. Tijd om ons daaraan te verlustigen wordt niet gegund: Bruckner VII-4 flitst op en laat een gedachtegang doorschemeren die tot dieper ingaan noodt. Het is hiervoor in dit stadium beslist nog te vroeg maar wat begin je tegen een vaag verlokkend mysterie. Als zelfstandige grootheid heeft Bruckner VII-4 vaart en stuwkracht genoeg; een symfoniedeel staat echter niet los en in de context legt deze finale te weinig gewicht in de schaal. Tegen het als een milde passaat opstekende eerste deel en het magistrale adagio is te iel. Wie kent niet de belevenis dat een ejaculatie, hoewel er niets op aan te. merken valt, toch niet de bekroning vormt van wat bepaalde voorstadia in het proces suggereerden. Onmiddellijk lichten Mendelssohn IV-4 en Dvorak VIII-4 op, daarna Barraud III-4, waarmee we in feite bij een nieuwe categorie terechtgekomen zijn. Slotdelen gekenmerkt door een stampend en beukend doorzetten, dat weliswaar tot allerlei verkrampingen aanleiding geeft maar waar ook episodes van onderbreking in optreden die tot de meest gelukzalige uit alle finales gerekend mogen worden. Het is of hier het vele dat wij in het leven verdrongen hebben zich bij het naderen van het hoogtepunt extra doet gelden en of dit met geweld opzij wordt gezet. Beethoven VII-4 is het meest illustere voorbeeld uit deze categorie. Barraud III-4 (niet minder verbeten, met een gelukzalige glimlach waar aan de hoeken tegen de omlijning van het adagio uit Bruckner VIII vibraties zich afzetten die een tijdlang aarzelen tussen een lach en een traan maar die tenslotte toch helpen doorstoten naar het verlangde resultaat) wordt wederom van zijn plaats gedrongen, nu door slotdelen uit enkele concerti: Beethoven op. 73 en Brahms op. 15 — deze door de kamermuziekfinale van Beethoven op. 131. Dit zijn alle climaxen die worden gehaald met de tanden op elkaar. Maar om geen verkeerde ideeën te wekken, ook buiten de symfonie komen slotdelen voor vol inspirerende vreugde. Haydn op. 76 no. 5 deel 4 is van een uitbundige en door het hele organisme gedragen blijheid die in de symfonische literatuur zijn gelijke nauwelijks heeft.
We zouden ons tot de symfonie beperken. In Brahms IV (ook in Tsjaikovski VI) treedt een zodanige verheviging op al in het derde deel, vooral ritmisch, dat je denkt: nu moet het komen. Dit gebeurt dan niet en er volgt – geen wonder – een introvert slotdeel. Bij Brahms IV zelfs uiterst analytisch, in thema-en-variatiestijl dat langzaam opzet maar na twaalf variaties toch weer in een snel tempo naar het einde toestormt,- zonder een moment de gecompliceerdheid af te leggen. Raadselachtigheden biedt het ejaculatoire te over. Meer nog dan afwisseling zet mysterie aan tot verslingerd raken. Wat betekent bijvoorbeeld de generale pauze pal voor het slot in Beethoven II-4, vermoedelijk door vele Haydns ingegeven. Wat de aanloopjes tot het hoofdthema in Mozart XXIX-4 – daar als extra aansporing – en Tsjaikovski VI-4, waar het lijkt of de teugels ermee worden aangetrokken. En Beethoven III-4, waarom die enorme terughouding als coda – of de generale pauze uit II-4 met klank wordt gevuld – om dan nog onverwacht in een geweldige uitbundigheid te triomferen. Vragen — wij gunnen ons de tijd niet tot antwoord. Wild en frenetiek, met kloppende slapen en stotende adem stormen wij verder. Sibelius V, waar aan het slot drie enorme punten worden gezet. De 20e eeuwse, funktionele comprimeringen van de geen einde nemende slotpassage van Beethoven VIII — afgewezen als te muziekhistorisch. De omkering dan van de klappen waarmee Beethoven III-1 inzet — hiermee zijn we regelrecht in het rijk der fabelen beland en dat kan de raket nooit met ons voorhebben.
— Leidt dit nu niet allemaal van de muziek zelf af?
De vragen beginnen al net zo op elkaar te lijken als de finales; denk even terug aan die vraag over het doen van twee dingen tegelijk (het zinnetje met dat ‘onderwijl’). Het antwoord brengt ons op het volgende, al zal het verband met de vraag eerst gaandeweg duidelijk worden, en nooit helemaal — typisch muzikaal. Ontwikkelingen zijn misschien de vreemdste gegevens uit het leven. Mensen, hoe ontwikkelen die zich niet. Als hulpeloos spartelende hoopjes komen ze naar buiten en binnen twee decennia zijn ze ons decimeters boven het hoofd gegroeid. En symfonieën: wie had gerekend bij de verdroomd lyrische inzet van Brahms II op de stormachtige coda van het laatste deel waar we nu bijna aan toe zijn. Wie had in de koffiekamer bij het lanceren van het kleine zinnetje gedacht dat in zijn zog gebieden toegankelijk zouden worden die wij daarvoor kenden als nauwelijks begaanbaar en bovendien zonder enig onderling verband. Het bijhouden van de moderne techniek valt ons soms zwaar omdat daarin eerst het tempo tot ontwikkeling gebracht is waarin zich ejaculatoire processen altijd al voltrokken hebben.
— Bijna is het zover dat wij alles kwijt zijn, ook de controle over onze zinnen; bijna zijn we geheel los, overschuivend van energie. Nog niet helemaal: drie finales in hoofdvorm forceren een laatste terughouding. Mozart XXXIX-4: bruisend, zonder einde; met de laatste twee sidders wordt de stroom wel onderbroken, maar zijn zij ook niet een uitdaging tot een onmiddellijke hervatting. Dit werk weet van geen ophouden, het dartelt door alles heen, verslikt zich in zijn eigen tempo. Haydn LXXV als voorloper — OK, maar alleen Schubert VI-4 biedt vergelijkingsmateriaal:- strikter, minder intensief maar even kwansuis. Mozart XL-4: in de doorwerking wordt aan alle drijfveren die ons van het beoogde doel willen verwijderen eerst de kans gegeven zich te ontplooien — vervolgens worden ze afgeschud, heftig maar gericht; door een onverbiddelijke consequentheid aangedreven. Mozart XLI-4, heel gecompliceerd van aanpak, al liquideren impulsieve factoren steeds de stugge analytische reeksen en zij buigen onze gedachten telkens in onverwachte richtingen. Een groots opgezette finale, toch een anticlimax; de triomf moet net iets te nadrukkelijk kracht worden bijgezet met pauken en trompetten. En zo zijn wij, na Brahms IV te hebben overgestoken, in de buurt van Bruckner VII terechtgekomen: het symfonische heeft iets stedelijks.
Steeds feller davert de Brahms zijn einde tegemoet. Alles wat drie, vier delen lang is opgetast, wordt in een bevrijdende werveling afgeworpen. De finales blijven aan-en uitflitsen, al sneller achter elkaar. Daar het blazende Gounodje pal op de kleine Janáček, die op een simpele manier even stroef verloopt als Bruckner V op een ingewikkelde — is het niet met het klimmen der jaren of de ejaculatie, nee niet moeilijker gaat, dat hoeft niet eens, maar schraler wordt, of wat we erin beleven niet langer op kan tegen herinneringen aan genoegdoeningen vroeger beleefd. Gauw de jubelende Linzer, de Haffner-finale, Bizet met z’n komische krul voor het slot — en daar Prokovjev V waar eerst alles er zo’n beetje slap bijhangt tot de climax opsteekt en nog succesvol is ook, en hier Sjostakowitsj V die naar het einde toe klotst met planken ondergebonden, en daar weer Roussel III, driftig trappelend op harde grond, die toch een paar keer enorm zal uit zullen – Ives I de zalige cakewalk tussen de Verklärte Nacht en het Urlicht, Mahler II met de collectief uitgegilde climax ( een Rachmaninov met koor in z’n nasleep: nummer ontglipt ons net-, en daar weer achter gloeit een Szymanowski aan en weer wat dichterbij Skrjabin I) Mahler IV waar de stem individualistisch in onhoorbaarheid wegebt: Nielsen III-2, maar die valt buiten de orde, dooft dus om onmiddellijk plaats te maken voor Nielsen VI-4, een kostelijk thema-en-variatie-deel — en weer licht Brahms IV op – overeenkomsten zijn toch veel mysterieuzer dan verrassingen.
Het tempo van de twinkelingen is niet meer bij te houden, alle onderscheidingen vallen weg,-er ontstaat éen grote lichtval, zo verblindend dat hij een duister teweegbrengt. En wij suizen dit duister binnen, van elk richtingsgevoel ontdaan nu de dwaaltuin van het binnenoor tegelijk met het geheugen is leeggelopen, en geheel doortinteld met de energie die uit de slotakkoorden opveert.