Jacques Northe – KLUISTER (8): Neerzien op een kim

Zo snel mogelijk wilde ik met mijn medeplichtige op voet van vertrouwdheid komen. Echt menselijk trad ik hem daarbij tegemoet. Ik concentreerde mij uitsluitend op een deel, op zijn essayistische aanleg. De dichter, de romancier, de schrijver van novelles en herinneringen, de muziekcriticus, de lezingenhouder, die ook in hem staken, liet ik in vrede. Dit besluit was, zie ik nu op een afstand, het laatste dat ik zuiver intuïtief nam. Natuurlijk had Dem er invloed op uitgeoefend. Maar er was een beïnvloeding van een heel andere kant uit, die de doorslag heeft gegeven en die het intuïtieve karakter ervan nog onderstreept. Ik hield van mijn vrouw eigenlijk ook alleen maar om een paar kleine dingen. En nu legde ik onbewust een verbinding tussen de verhouding die ik nu moest gaan opzetten en de meest dierbare die ik had. In het één zowel als ’t ander is mijn filosofie daarbij geweest dat je een mens niet helemaal kùnt bezitten. En dat je dat niet moet willen ook.
Vestdijk dus alleen als essayist. Dem had mij geadviseerd te beginnen met de Essays in duodecima. Ik had mij meteen op Albert Verwey en de Idee willen storten, maar hij raadde mij dit sterk af. Toevallig – zulke toevallen komen voor – wist ik dit laatste werk in de Raat te staan en dus kon ik het niet laten om er verschillende keren langs te gaan. Maar inderdaad waar ik ook begon te lezen, het zei mij niets. Ik was gewoon nog niet zover. Het werd nu zaak om snel wel zo ver te zijn.
De Essays in duodecima dus. Ik smeet mij erin, vol goede hoop. Toen ik het eerste Essay doorgenomen had, was ik totaal in ontreddering. Het gaat over D.H. Lawrence, zijn hoerenogen en dat je uit die ogen zijn hele oeuvre kunt aflezen. Ik was ontsteld. Dezelfde flauwekul als van de Perkkenner, zo niet erger. Zwart op wit staat er dat de wilskracht van Lawrence uit zijn kaak stak, ja, uit zijn lendenwervels. De schrijver wordt opgehemeld als profeet van de Grote Hoer – het leek wel of de George-adept aan de gang was. Hoerenogen, of alle hoeren op dezelfde manier kijken. Ik was razend. Had het nog wel zin om verder te lezen, had het nog enige zin om aan het Verwey-boek toe te komen?
Nu is het bij mij zo dat ik een boek waar ik eenmaal aan begonnen ben ook uit wil lezen. En louter deze hebbelijkheid heeft mij voor een groot onheil behoed. Toen ik alle Essays er op had zitten, was mijn aanvankelijk oordeel aanmerkelijk afgezwakt. Ik zette de tweede week, heel nauwgezet, uiterst langzaam, zinnetje voor zinnetje een herlezing in. Nog wel met grote innerlijke reserves maar mijn avonturiersgeest begon geprikkeld te raken. Ik rook heel andere avonturen dan mij in de Raat waren overkomen tot dusver. Voor het eerst drong tot mij door wat een heerlijke belevenis het is om een boek voor de tweede keer te lezen. In één klap kwam ik veel tegen dat ik al bijna uit m’n hoofd kende en een heleboel dat ik de vorige keer niet eens gezien had. Dat volkomen aan mijn aandacht ontsnapt was zodat ik af en toe dacht dat ze in de Raat stiekem een ander exemplaar hadden ondergeschoven. Toen ik de hele ronde van de 34 artikelen weer had afgelegd, ja toen was ik een vurig bewonderaar van mijn medeplichtige geworden. Wat een voorrecht dat hij mij gedurende het onderzoek een eindweegs zou begeleiden! Ik was voorgoed ingesponnen in een gedachtewereld waar ik de reikwijdte weliswaar op geen stukken na van kon schatten, maar waar ik mij om te beginnen best thuis voelde. Ik leerde begrippen als ‘klassiek’ en ‘vorm’ aan verschillende kanten kennen. En wat was het niet leuk om dezelfde problematiek in aldoor andere gedaante tegen te komen. Ik kon met alles dat op mij afkwam, nog niets aanvangen, maar ik bevroedde er een geheel achter. Dat vond ik een geweldig winstpunt.
Dat uiterlijk van Lawrence met de knolneus van Socrates die aan Verwey doet denken, die echter de ogen had van een wijsgeer en een bezadigd dichter, is niet zo maar een boertige opstap tot een diepzinnig vervolg. Het thema van het uiterlijk blijft het hele boek door de kop opsteken. Hier bijvoorbeeld, bladz. 106: De man die zich met een mooie vrouw in het openbaar vertoont, kan men niet zelden betrappen op een ontevreden trek op het gelaat. Dit uit een verhandeling over Boosaardige Verleiders. Op bladz. 114 weer in heel ander verband: Bovendien, en dat geeft de doorslag, nemen wij in feite het gezicht niet waar als een optelsom van kenmerken, maar als een organische eenheid, een alle details overschrijdende vormkwaliteit, een beeld van half visionaire hoedanigheid. Om na een uitvoerige beschrijving van een portret van Hölderlin terecht te komen bij het 28e Essay: het Probleem der Portretwaarde. Nee het stukje over Lawrence’s gelaat staat er niet voor niets. Alleen, om mijn medeplichtige eens voorzichtig trachten na te doen, men zou zich kunnen afvragen waarom het als eerst in de reeks opgenomen is. Hiertoe bracht ik, wederom volgens het procedé van mijn nieuwe metgezel, – bezeten als ik was die eerste tijd van zijn manier van presenteren van problemen, met zinnen tussen komma’s en gedachtestreepjes incluis –, de volgende verklaring ter tafel, die wel niet op alle in ons opkomende vragen een afdoend antwoord gaf maar die het voordeel had dat hij een aantal niet ter zake doende vragen als overbodig van zich wierp.
Vestdijk verleende met dat eerste Essay de hele bundel een toon van lichtheid en luchtigheid. Zijn zinnen op zichzelf genomen zijn zonder een spat humor en vol – niet altijd bezadigde – wijsgerigheid: klopt met de foto op de achterflap. De humor van de Essays echter schuilt in het tegenover elkaar plaatsen van gedachten die zich eigenlijk niet in elkaars nabijheid verdragen en soms ook in het kiezen van absurde voorbeelden. Zo is het stukje over de lichaamskenmerken van D.H. Lawrence ogenschijnlijk net zo’n kul als de getuigen ons hebben voorgezet. Deze indruk wordt echter volkomen te niet gedaan – al hebben sommigen daar een herlezing voor nodig – door het feit dat Vestdijk zijn betoog kruidt met enige invallen waar de Perkkenner c.s. van hun leven niet op zullen komen. En het humoristische karakter wordt nog versterkt omdat die soms alle grenzen doorbrekende ideeën met een zeverige preciesheid worden opgediend waar onze Bewegingsspecialiste zich niet voor zou behoeven te schamen.
Humor zelf is natuurlijk één van de leidmotieven van de Essays; de nummers 22 en 29 zijn er geheel aan gewijd. Voorzichtig nu met zo’n uitspraak! Het onderwerp van een Essay is hooguit inleiding om je aan inzichten van de meest uiteenlopende aard voor te stellen. En vervolgens om de motieven binnen de lezer telkens op een andere manier met elkaar in verbinding te brengen.
Ja er ging een fantastische wereld voor mij open. Alleen vroeg ik mij wel eens af, wat dat alles nu met literatuur te maken heeft. Dat is toch filosofie of ethiek of iets dergelijks. Literatuur is kennelijk een veelomvattend begrip en schrijven een eigenaardige bezigheid. Wat moet dichten dan wel zijn?
De Essays hielpen mij geweldig bij het oliën van mijn gestel. Ik kon nu niet alleen over mijn kwaadheid bij onze eerste kennismaking lachen – ik begreep ook waarom ik zo gereageerd had; en ik begreep dat begrijpen ook weer – althans trachtte dat – en probeerde ook daar om te glimlachen, ik dreigde een ware Vestdijk-adept te worden.
In de toekomst nooit van die impulsieve reacties meer, nam ik mij voor.
Ik raakte bij de eerste kennismaking zo van mijn stuk omdat Dem mij geleerd had dat Vorm niet belangrijk is. En wat doet Vestdijk? Hij begint met uiterlijk. En uiterlijk is vorm. En vorm van mensen is vorm van kunstwerken en vorm van kunstwerken staat voor leven en al het levende. Waar dat allemaal naartoe moest, daar had ik geen idee van. Maar ik vond het adembenemend.
Iedere dag was mijn programma hetzelfde. De galerijen op, lezen (ik kon ook al op zo’n trapje in evenwicht blijven), lezen tot ik niets meer opnam. Dan naar beneden, aantekeningen maken, aantekeningen vergelijken. Soms nog terug als mij iets belangrijks ontschoten was. Als ik de moed nog op kon brengen tenminste, en de kracht.
Er was een doorbraakperiode voor mij aangebroken. Ik zag plotseling alles. Ik had in een duister geleefd, een duister waar m’n medemens gedoemd is tot in de eeuwigheid in te verkeren.