Jacques Northe – KLUISTER (6): Het toegemeten verstaan

Op de dag dat wij een heel belangrijke tocht hadden gepland, gebeurde er iets onverwachts. Ik zat gewoontegetrouw precies op tijd in ons Vak te wachten. Ik pakte een bundel Verwey om de tijd te doden. Op een uur vertraging had ik al gerekend en zelfs toen mijn geachte collega na anderhalf uur nog niet was komen opdagen, maakte ik mij nog niet druk. Er was eens mooi tijd om over ons onderzoek na te denken. Hoe stond het er nu voor? Waren wij eigenlijk wel een steek opgeschoten? Als je Dem hoorde, van wel. Maar ik vond dat er niet genoeg vooruitgang in de zaak zat, hoewel ik in het begin gezegd had dat alles kalm aan kon. Ik haalde het okerkleurige papiertje nog eens voor de dag …
Na twee uur begon ik onrustig te worden. Na drie uur ongerust. Ik kon het niet langer uithouden en begon in de gang op en neer te lopen. Het idee om er vandaag alleen op uit te trekken vond ik eerst gekheid, vervolgens verraad maar naarmate de tijd verliep begon ik het meer en meer als een noodzakelijkheid te zien. De malste ideeën kwamen in mij op. ik wilde naar boven, de Raat in, hoger dan ooit iemand geweest is en ik zou zelf een nieuwe weg daarnaartoe vinden.
Tenslotte ging ik op weg. Lummelde bij het trappenhuis nog wat rond maar op een gegeven moment moest het. Ik zette voet op de eerste sport. Met lood in de schoenen, dat zeker. Langzaam klom ik naar boven. Ik moest mij inhouden om niet bij elke tree naar beneden om te kijken. Lusteloos ging ik verder langs de reling van de vijfde verdieping. Wat stil was het zo alleen, te midden van het geroezemoes. Wij voerden op onze tocht al hele gesprekken in Verwey-citaten. Ik wees bij voorbeeld op iemand die de doorgang versperde en zei:
‘En met schuim de weg beplenst.’
‘Dan woelt en joelt het wild en slaat zijn kuifschuim uit,’ zei Dem dan.
Ik kreeg een ingeving: ik draaide mij om en snelde naar de trap terug, raakte de stangen alleen met de tenen, in het voorbijgaan allerlei mensen aanstotend, en rende naar beneden. Op de begane grond aangekomen werd ik weer door twijfel overmand. Zou ik dan toch maar alleen gaan? Nee daar was ik niet voor teruggekomen. Ik sloeg de weg naar ons Vak in, kwam in ons gangetje uit. Ik stond voor de deur. Ik voelde dat hij daar binnen was. Nog aarzelde ik. Toen deed ik de deur met een ruk open: laveloos. In één doorgaande beweging ging de deur vanzelf weer dicht. Ik rende naar de trappen terug.
Ik weet nog niet of hij gemerkt heeft dat ik hem die ochtend gezien heb.
Ik wist automatisch wat mij te doen stond. Op de derde verdieping nam ik een afslag, daarna de roltrap die mij tot vlak onder het dak bracht. De hitte voelde ik nauwelijks, zo opgewonden was ik. ik stapte op de band die hier langs de hele wand in de rondte liep en had zo gelegenheid om mijn notities nog even door te nemen. Ik was namelijk al van plan geweest mij vandaag intensiever met de ondervraging te bemoeien.
Uitgerekend stapte ik bij de verkeerde onderbreking af zodat ik nog bijna verdwaalde. Een voordeel: ik benaderde onze getuige van een kant waar hij niet op gerekend had. Ze waren op hun hoede nu, dat merkte je aan alles. Geruchten verspreiden zich snel, hoeveel voorzorgsmaatregel je ook neemt. Iedereen die maar iets met Verwey uitstaande had, nam zich in acht. En natuurlijk wist de George-man dat hij kwetsbaar was.
Toen hij mij zag, begreep hij het onmiddellijk. Hij schoof vliegensvlug het boek waarin hij stond te lezen tussen de rij en probeerde zich zo onopvallend mogelijk uit de voeten te maken. Ik kon hem de pas wel afsnijden maar ik wilde even langs het boek om in ieder geval één aanwijzing te hebben. Niets bijzonders: een Klages. Intussen was ik hem wel kwijt, mijn getuige.
Ik dacht er eerst over om naar de Perk-kenner terug te gaan. Ik had nog een paar aardige vragen voor hem. Maar het zou zeker een half uur vergen om daar te komen, dan het gesprek, een half uur terug, en dan nog garandeerde niets mij dat de George-man weer bij Klages zou zitten. Hij kon deze plek wel wekenlang mijden, expres. Ik moest en ik zou hem vandaag te pakken krijgen, alleen la om niet met lege handen beneden terug te komen. En ik wilde toch de beide vorige getuigen nog met een bezoek vereren, dus dan moest daar maar een hele dag voor uitgetrokken worden. Ziet u de noodzakelijkheid …. Wat kort. Er was haast.
Wat doet een mens die zich achternagezeten voelt, waar gaat hij heen? Ik gokte. Onze getuige zou zo snel zijn als hij maar kon naar zijn Vak terugkeren maar niet zonder een werk van de meester. Hij was dus nu in het George-blok. Ik wist ongeveer waar dat lag, er zat dus te veel risico aan om daar naar toe te gaan. Derhalve ging ik naar de trap die het dichtst in de buurt van George lag en stelde mij daar verdekt op.
Ik gokte goed dit keer. Na vijf minuten al verscheen onze man met een boek onder de arm. Verboden meneer, verboden de boeken mee naar het Vak te nemen: smokkelwaar. Maar voorzichtig, misschien had de George-man een of andere groene opdracht op zak. Behoedzaam ging ik achter hem aan de trap af. Hij was groot, zeker zolang als Dem, maar hij bewoog zich moeilijk voort over de spijlen en hield zich stevig aan de leuning vast. Al gauw had ik hem ingehaald en bleef achter hem. Wij daalden zo verschillende verdiepingen af. Opeens bleef hij op een portaal staan, draaide zich om en keek mij brutaal aan. Ik ontweek de blik snel.
‘kent u het verhaal van Verwey toen George voor het eerst bij hem op bezoek kwam, in Noordwijkerhout?’
‘Noordwijk,’ verbeterde ik en begreep meteen dat dit een fout was.
‘O Noordwijk, ook goed.’
‘Nee, dat ken ik niet.’
‘Niet? Ik dacht dat ú dat wel zou kennen. Nou, laat ik het dan maar even voor u uit de doeken doen.’
Wij stonden beiden bezweet te wiegelen op de stagen van de vlonder. Het verhaal van Verwey die op de stoep van zijn huis George eerst in de tram voorbij zag komen, kende ik zowel in zijn poëtische als in zijn prozaïsche vorm. De man had een aangename stem maar zijn ogen bevielen mij niet.
‘Zie je, ik dacht al, dat is nu echt een verhaal voor U.’
Nu moest ik het gesprek aan de gang houden. Moeilijk. Eén keer dreigde hij bijna door te lopen. Ik zette alles op alles en won terrein.
‘U zult ’t wel gezien hebben, onder mijn arm, ik ben een George-adept. Van Verwey weet ik niets af. Hoegenaamd niets.’
En met dat ‘hoegenaamd’ was hij door de mand gevallen. Nu proberen concrete aanwijzingen uit hem los te krijgen. Praten deed hij genoeg. Hij maakte in tegenstelling tot de Perk-kenner een ontspannen indruk als hij over zijn held sprak. Bij hem was het echter of die rust een onderdeel was van een grotere gespannenheid, één die van heel zijn persoon uitging. Ook hij was onverbeterlijk. Wanneer het gesprek ook maar even een andere kant uitging, meteen boog hij het terug naar George. Of ik er maar vooral van doordrongen wilde zijn dat George een actuele figuur is. niets aan frisheid ingeboet, een gedachtewereld volkomen up to date, de symboolkeuze verrassend modern en ook de technieken die hij aanwendde zijn in geen enkel opzicht verouderd. Voorbeelden bleven mij gelukkig bespaard.
In de woordenvloed zat niet veel waar ik wat aan had en ik kreeg tijdens het onderhoud hoe langer hoe duidelijker het gevoel dat wij op een verkeerd spoor zaten. Vooral toen de getuige het gesprek toespitste naar de volgende opmerking, wist ik zeker dat het onderzoek anders aangepakt moest worden.
‘Die verhouding tussen George en Verwey moet eigenlijk eens precies uitgezocht worden, bent u dat niet met me eens? Wij leven verdorie in een moderne tijd en er is nu lang genoeg geheimzinnig over gedaan. Vooral van de Verwey-kant. Wij van de George-zijde zijn wat dat betreft veel opener. Zij zouden die hele Tachtiger-Beweging eens door moeten lichten. Doen ze ’t niet dan blijft het grote publiek er alleen maar het ergste van denken. En ik vermoed dat het vreselijk mee zal vallen wat er eventueel aan het licht komt, hoor. Of tegen, ieder zijn meug.’
Ik keek uit over de Vakken, ik hoorde het geratel van de Brug. In gedachten hoorde ik Dem briesen: ‘Laat je niet in de boot nemen, jongeman. Al dat tuig met z’n eerlijkheid. Sensatielist is ’t, meer niet. Het gaat zo’n gast toch zeker niet om die gedichten. Louter sensatie waar de damesbladen over vijftig jaar vol mee staan.’
Ik glimlachte. De George-man kon niet anders dan deze glimlach verkeerd opvatten. Ik had niet eens gehoord wat hij het laatst gezegd had. Ik wilde weg. Ik gaf hem een hand – geheel tegen het gebruik – en begon de trappen af te dalen. Langzaam, ik zette mijn voeten één voor één bewust op iedere staaf en keek door het trappenhuis naar omlaag. Heel geleidelijk zag ik de begane grond naderbij komen.