Jacques Northe – KLUISTER (4): Het pad op dat ik met ogen klim

Wij staan nu aan het begin van een belangrijke fase uit een onderzoek. Ik zie mijzelf nog zitten in ons Vak op de dag dat wij aan het werk zouden gaan. Keurig op tijd, kant en klaar, op van de zenuwen. Ten eerste al omdat ik niet wist hoe laat m’n collega zou komen opdagen. Verder had ik de nacht ervoor geen oog dichtgedaan. Van alles en nog wat woelde er in mij rond. Waar wij onze getuige moesten zoeken, hoe hij eruit zou zien, hoe de hele ontmoeting zou verlopen. Zo’n specialiteit was in staat mij met het eerste het beste woord knock out te slaan. Nee alles zou van Dem moeten komen, de eerste keer zeker. Ik was zweterig, hier nog op de begane grond. Dat zou in hoger sferen wat worden.
Dem kwam ongeveer drie kwartier te laat, het viel mij nog mee. Van meteen vertrekken kwam echter niets in. Hij begon met uitgebreid te foeteren op de Brug. Dat hij er voor zo’n vuil zaakje op uit moest, dat hij wel iets beters te doen, enzovoorts enzovoorts. Het bleek ook dat hij er geweldig mee inzat dat zijn kaartsysteem al weken achterliep. En zo duurde het nog een half uur voor wij eindelijk de weg naar de hoofdgang insloegen die uitkwam op de grote discanttrap.
Ons onderzoek was begonnen. Iets feestelijks, wat ik mij ervan voorgesteld had, was er niet bij. Prozaïscher zal niemand ooit de dichtkunst tegemoet getreden zijn. Dem liep mokkend zonder op of om te kijken. Hij lette op niemand, ik zag dat hij van verschillende kanten werd herkend. Hij had zijn regenjas aan gehouden, het potloodje zat in zijn mond.
Toen wij de trappen eenmaal op gingen viel alle nervositeit van mij af. er kwam een vreemd soort vastberadenheid over mij. Ik was vol goede moede en van plan mij door niets uit het veld te laten slaan. Ik bekeek de Raat of ik die nog nooit gezien had. Alles leek nieuw, alles interessant. Zo brak er toch iets feestelijks door.
Dem bleef een paar treden voor. Hij maakte één of twee keer een bitse opmerking over z’n schouder. Alleen op pad was hij toch kennelijk niet.
Ik herinner mij alles nog tot in de kleinste details. Het komt er straks in het verslag meer dan ooit op aan een goede keus te maken: alleen een paar hoogtepunten, even wat technische details die ik in het verslag beter naar begin kan overbrengen.
Het hele galerijencomplex is opgebouwd uit gladde ijzeren staven. Niet alleen de trappen en balustrades, ook de loopvlakken. Waar je je in de Raat ook wilt vertreden, overal moet dit via stangen die horizontaal zijn aangebracht op ongeveer vijftig centimeter van elkaar. Weinig bevorderlijk voor een soepele voortbeweging. Ook deze ochtend moest ik weer constant oppassen om niet weer met een smak tussen twee spijlen terecht te komen. Hoewel naar beneden vallen praktisch uitgesloten was, bleef het lastig.
Wij waren op de derde of vierde verdieping – dát is mij ontschoten maar in ieder geval deed de zon zich al aardig gevoelen – een zijpad ingeslagen. De geur van oud papier deed meteen een aanval op onze luchtwegen, en bij dat alles moesten wij dan in die merkwaardige hinkstapsprong vooruit zien te komen. Dem kwam voortdurend een flink stuk voor, ik had nu eenmaal minder ervaring. Met een balorig gezicht stond hij mij dan op te wachten.
Hoofdpunten nu alleen. De wenteltrap – helemaal draaierig bovengekomen, vooral door de vaart die Dem nam.
Een tussenverdieping – ik keek m’n ogen uit. Zo’n rotzooi had ik in onze Raat niet verwacht. Stapels boeken waren hier zomaar neergekwakt. Er was haast geen doorkomen aan want ook hier bleven de principes gelukkig gehandhaafd: voor de boeken was er een bodem aangebracht in het spijlensysteem, niet voor ons arme literatuur-ijveraars. Dem zei dat wij een stuk afsneden zo, dus zetten wij onze cavalcade voort. Een paar sloppen – hier moesten wij bukken om onder de boeken door te kunnen. De stellingen berstensvol en naar elkaar toe dicht gebouwd. Voeten en ruggengraat, alles kreeg een beurt. Daar ongeveer begon het vreselijk te tochten. De reden hiervan werd spoedig duidelijk. Wij stonden hijgend en zweten voor een enorm gat. Daar moesten wij overheen, andere doorgang was er niet. Kordaat greep Dem een touw dat in de koker hing en nam een reuzensprong. Het was een fraai gezicht, Dem met z’n opfladderende regenjas door de lucht te zien suizen. Ik had het best nog eens over willen doen maar dat was er niet bij, wij moesten verder. En onverschrokken hakkelde ik achter mijn metgezel aan.
‘Slauerhoff vergeleek zichzelf met Columbus,’ mopperde Dem.
‘Chauteaubriand met Marco Polo,’ ik had tenslotte ook iets gelezen in m’n leven.
Plots kroop Dem onder een boekenrij door. Ik aarzelde geen moment hem te volgen. Wij bevonden ons in een enorme lage ruimte, een meter hoog ongeveer. Daar moesten de spijlen op handen en voeten genomen worden. En dat alles om af te steken! Wij konden pas weer overeind komen nadat wij ons tussen twee stellingen door gewurmd hadden.
Toen stonden wij in een vierkant celletje waar alleen zijkanten van stellingen op uitkwamen. Een kale bedoening met de temperatuur van een broeikas. Dem ging tegen een van de wanden zitten. Zijn humeur klaarde op, hij was zichtbaar tevreden over wat wij tot dusver bereikt hadden. Achteraf heb ik begrepen waarom Dem deze pauze had ingelast, en op die plaats waar wij door niemand afgeluisterd konden worden.
Hij begon aan een virtuoze improvisatie over het Kipling-essay van Eliot. Ik werd er zo door overdonderd dat op het moment zelf de betekenis ervan niet tot mij doordringen kón. Hij begon met te zeggen dat wij beiden in het essay voorkomen – een grapje waardoor ik helemaal van m’n stuk raakte. Ja, zei Dem, Eliot heeft het over de puur hypothetische lezer die wel van zijn essay kennisneemt, zonder ooit een regel Kipling onder het oog gehad te hebben. En kijk eens, twee van deze hypothetische figuren zaten hier keurig naast elkaar, met hun rug tegen een stelling bij een temperatuur van 85 graden.
Wat er kwam laat zich raden. Een vuurwerk in het literatorenjargon, waarbij mij na enkele minuten al de sterretjes voor de ogen dansten. Ik wil proberen een paar statements die mij de rest van ons onderzoek van pas zijn gekomen te reproduceren.
Op Kipling kunnen wij de kritische uitrusting waarmee wij poëzie plegen te benaderen, niet van toepassing brengen …. Kipling zoekt geen Vorm, maar alleen een speciale vorm, passend bij ieder gedicht …. Een schrijver kan proza en poëzie gebruiken om hetzelfde te zeggen; neemt hij poëzie, dan zit daar meer achter dan hol vertoon van virtuositeit …. Wij zijn maar al te gauw geneigd om in een gedicht op te sporen wat het ís, voor Kipling is een gedicht een ding dat iets onderneemt …. Behoren wij tot de categorie critici die gewoon is poëzie alleen te beoordelen volgens de regels van het vak, dan kunnen wij er gauw toe komen om Kipling af te wijzen op maatstaven waar hij geen boodschap aan had.
Dat maakte wel indruk, Dem (en dus eigenlijk Eliot) te horen zeggen: ‘behoren wij.’ Voor het eerst telde ik mee. En zonder dat ik van die regels van het vak enig benul had, zodat het niet in mijn hoofd opkwam om ze op die arme Kipling toe te passen, laat staan verkeerd toe te passen.
Behoren wij tot de critici met biografische inslag, die het oeuvre allereerst zien als de uiting van een individu, dan stelt Kipling enorm teleur: geen schrijver heeft zo weinig over zichzelf prijsgegeven of zo weinig kans gelaten aan nieuwsgierigheid, bewondering of afkeer …. In Kiplings verzen zit poëzie maar wanneer hij onpoëtische verzen heeft geschreven is dat niet omdat hij geprobeerd poëzie te schrijven en het niet kon …. Kiplings inspiratie ligt meer in de wereld om hem heen dan in zijn eigen vreugde en leed. En zijn eigen gevoelens interesseren hem meer om hun relatie tot die van anderen dan om hun bijzonderheid.
Het was of met iedere zin in mij iets uit zijn hengsels schoot, of horizonten zich verplaatsten omdat mijn blikveld werd schoongewist, zo glashelder stalde Eliot alles uit. Maar het was mij gewoon te veel. Ging het Eliot om Kipling, om diens verzen, om de critici, om zichzelf of om nog iets anders misschien? Tijd om het te laten bezinken kreeg ik niet, want met zijn laatste zin was Dem opgestaan en met een krachtig: ‘ op uit de flank’, gingen wij weer verder.
Hij had zijn lichtgevende ballpoint getrokken en hield die voor zich uit. Dat bleek nodig, want wij gingen een gang in waar het al gauw aardedonker werd. Ik probeerde mijn gedachten een beetje bij elkaar te rapen. Had Dem bij dat zinnetje over de uitleg van een individu nu het woord vent gebruikt of niet? Dat was een van zijn stopwoorden. Maar ik kon mij onmogelijk op iets concentreren. Verder dan de banale gedachte om ook eens een pen met een lampje aan te schaffen aangezien die bij het zwaardere speurderswerk onontbeerlijk zou zijn, kwam ik niet. En onder dat alles door voorzichtig met de voet m’n weg aftasten. Ook na Kipling en Eliot voelde ik er niet zo veel voor om alsnog tussen twee staven terecht te komen.
Plotseling schrok ik. Ik veerde een eind de lucht in en wist mij maar net staande te houden. Dem bulderde het uit. Voet voor voet ging het verder over het ribbelpad dat hier ook nog los scheen te liggen. Even later voelde ik weer iets onaangenaams in de maag en het homerische lachen kwam nu duidelijk van boven. Ik was nu over de eerste schrik heen en kon ook niet meer. Wat een verrassingen had de Raat in petto. Ik moest hoesten van het stof en de tranen liepen mij over de wangen. Een moment later was het weer raak: ik veerde weer naar boven onder het gerinkel van het ijzeren skelet. Ik greep in het wilde weg in de boekenrijen naast mij. Houvast kreeg ik niet, wel rolden met donderend geweld een stelletje boeken naar beneden. Ik dacht dat Dem het leven liet.
Ten langen leste kwamen wij op een portaal uit waar het tenminste normaal verlicht was. Iedere keer dat wij elkaar aankeken, barstten wij opnieuw in lachen uit. Wij baadden in het zweet en namen een korte adempauze. Hierna bewogen wij ons, zo goed de omstandigheden het toelieten, opnieuw een lange gang in. Dem nam vervolgens een zigzagweg door de stellingen. Ik dacht dat er nooit een eind aan zou komen en begon aan het welslagen van onze tocht oprecht te twijfelen.
Eensklaps greep mijn Vakgenoot mij bij de arm. Wij waren juist de hoek van een gangetje omgeslagen vol versleten kaften en uit hun band hangende exemplaren. In de sleuf voor ons zat een man op een houten laddertje, ter hoogte van de vierde boekenrij. Ik begreep dat het onze getuige was. Op heterdaad betrapt.
Dem stapte onverschillig op de man toe, één en al vriendelijkheid, ook zijn stentorstem dempte hij zo goed en zo kwaad als het ging af. Het was een vreemd gezicht, die man op dat trapje en mijn collega, onzeker met z’n beide benen op de staven. Knap hoor, dat die vent op dat laddertje dat ook op de staven stond, in evenwicht kon blijven. Toen Dem de man na heel wat strijkages van zijn verheven plaats had af gekregen, kwam het gesprek eerst goed op gang. Ik stond er eigenlijk buiten en dat was mij in dit geval ook liever. Die twee sloegen wel meteen aan het bekvechten maar zij hadden daardoor contact. Een derde hadden zij niet nodig. Dem hield de conversatietoon goed aan, geen moment had de Perkkenner in de gaten wat wij in de zin hadden. De man antwoordde gevat, koeltjes en gaf zijn woorden een vleug ironie mee – tenminste in het begin van het onderhoud.
De Perkkenner bleek een typische reactionair. Dat wil zeggen, hij verfoeide alles uit het heden maar werd lyrisch over het nieuwe en revolutionaire van Perk. Hij zag zijn held als de afsluiter van het oude en de initiator van een nieuw begin. Een figuur die de hele 19e eeuw eerst in zich had opgezogen en die het waardevolle daaruit de eeuwwende over tilde.
Ik vond het gezwets maar wachtte mij er wel voor dit op enigerlei wijze kenbaar te maken. Wel vroeg ik mij in stilte af of met deze getuige een gelukkige keuze was gemaakt. Toen Dem, die zijn potloodje uit de mond had genomen, hem eindelijk op het rechte spoor kreeg, met:
‘Zonder Perk is heel Tachtig toch niet denkbaar en de Nieuwe Gids en alles wat daarna komt? Dat mag je toch stellen, of bent u het daar niet mee eens….’
Er was er geen houden meer aan. De Perkkenner begon anders te spreken. Zijn toon veranderde niet, die behield dat zeurderig gedrevene en ook de ironische ondertoon bleef behouden. Hij sprak ons toe of wij van Perk evenveel af wisten als hijzelf en dat had zelfs iets denigrerends. Wat veranderde was dat hij van verteller gegrepene werd. En in het trommelvuur van woorden – wat een verschil met Eliot – ging iedere overtuigingskracht verloren.
‘Ik zal trachten zo beknopt mogelijk te zijn. In de 19e eeuw is de symbiose van woord en muziek tot een ongekend hoogtepunt gekomen. En het bijzondere, mijne heren,’ hier strekte hij twee gesloten vingers tot ons uit, ‘is dat de beide fenomenen, dus zowel het woord als de muziek, in zichzelf ook weer aan een symbiose uitdrukking geven. [ hier verstond ik het woord pas, dat hij uitsprak als simbjôse] dus het is niet alleen zo dat het in klank brengen van woorden en het begrip verlenen aan klanken op zichzelf genomen tot een gelukkige harmonie is gekomen….. al is het dat natuurlijk ook, zeer zeker …. Maar ik ga nog een stap verder en bedoel allereerst dat in deze gemeenschap aan het literaire en muzikale bínnen het woord en aan het melodische en prosodische bínnen de klank op ideale wijze gestalte is gegeven. U denkt natuurlijk meteen aan Schubert en terecht. Aan de beide ongeëvenaarde cycli Die schöne Müllerin en Die Winterreise. En als wij daarnaast denken aan Perks Mathilde, dan bestaat er bij mij geen enkele twijfel meer. Ik waag het om Perks sonnettenkrans een spruit te noemen uit het denkbeeldige huwelijk van de beide Schubert-cycli.’
Wij kregen toen een hele uiteenzetting, hoe de metaforen uit Schubert bij Perk terechtgekomen zijn. Ik wist eigenlijk nauwelijks wat een metafoor was en liet de woordenstroom maar rustig over mij heen gaan. Wat mij bijgebleven is uit de gewaagdheden is alleen het blauw. De schone molenaarse wordt vergeleken met een blauwe bloem, Mathilde ook. En verder beheerst deze kleur alle sonnetten van de krans. Tot in zijn afleidingen toe: in het azuur; maar ook klankmatig in lauw en dauw. Het kon niet op bij deze gegrepene. Het weemoedig herhaalde ‘mein Herz’ uit de Winterreise klinkt door in het sonnet ‘Mijn hart’, één van de fraaiste uit de krans. Vervolgens heeft Perk de Wandelstaf van Schubert overgenomen. De Lindeboom is een Eenzame Eik geworden, met dezelfde symbolische functie en de onheilspellende kraai uit de vroege romantiek, een vale en even later schuwe muis die in de Ardennen rond trippelt.
‘U moet het weten te proeven, poëzie. Het is een kwestie van de tong en van de lippen, de dichtkunst, meer dan van de geest.’
Onwillekeurig vond ik dat een opmerking die helemaal niet bij dat mannetje paste. Hij was niet te stoppen en Dem liet hem rustig begaan. Uitgekraaid venijn wanneer hij het over zijn eigen tijd had, maakte plaats voor de gepassioneerde toon van bewondering wanneer zijn held in het geding was – maar van Verwey geen spoor.
Ik hoorde standpunten die ik al jaren van Dem kende. Maar de meeste verschilden van de zijne hoewel zij er sterk op leken en ook dezelfde woordkeus hadden. Zouden de verschillen waar die specialisten zich druk over maakten, zo miniem zijn?
Hoe lang dit alles tenslotte geduurd heeft, weet ik niet maar eindelijk scheen Dem het welletjes te vinden. Wij namen afscheid. De Perkkenner begeleidde ons zelfs een eindweegs naar de reling.
Ik kon niet meer. Eerst Eliot met Kipling en daarna deze rimram. En dan dat lange staan. Stilstaan in de Raat kostte nog meer energie dan bewegen. Ik had geen voeten meer over. Ik dacht maar aan één ding: hoe halen wij de koffieautomaat onder aan de trap.
‘Zo, dat was dat,’ zei Dem toen wij eindelijk grond onder de voeten hadden. Wij keken elkaar aan en barstten weer in lachen uit.
‘Ja jongeman zo gaat dat. Ik heb genoeg m’n kop gestoten vroeger. Zo zoetjes aan ben ik er achter gekomen dat je in het leven alles indirect moet doen.’
En tussen deze twee slubbers door:
‘Dat is trouwens typische poëtisch: indirectheid. Daar kom je gauw genoeg achter, maak je vooral geen zorgen.’