Jacques Northe – KLUISTER (13): Op onverborgen wegen in

Het lied dat fluistert opgeslagen. Schoorvoetend ben ik uit het donker getreden om de schemer die over de woorden beweegt te ontwarren.
Ik stap het gedicht binnen. Onzeker tasten de tenen de letters af van het eerste woord, één voor één. Ik volg eerst heel precies de vormen van de eerste letter, de staken en verbindingsstukken. Ik snijd mij aan de scherpe kanten. Ik meet de spatie tot de volgende. De sprong gewaagd. En zo de rij af tot een woord in de herinnering aansluiting heeft gevonden. Daar zet het zich vast maar blijft vlottend, aan grotere gehelen verankerd, al weet ik op dit moment nog niet welke. Het staat open voor beeldverbonden denken, zowel van mij als vanuit het gedicht zelf. Zo gaat het verder woord voor woord (de leestekens liggen nog te diep) tot de regel tot een einde is gekomen. Één voet voelt de rand af van de laatste letter, één aarzelt boven de gapende diepte…
Dan de volgende zin van voren af aan. Al meer gewaagd. Met de arm de weerstand van een voorzetsel beproefd. Gebukt om met de vingers een stoffelijk voornaamwoord na te trekken. Ik plooi mij in de luwte van een voegwoord.
Zij zijn mij nog vijandig, de woorden. Ik zal me in alle bochten moeten wringen om ze aan mijn zijde te krijgen. Ik wil met ze onderhandelen, ze aan mij dienstbaar maken in alle dienstwilligheid. Je kunt je positief en negatief met iets identificeren, stellen de Essays. Of de mens ziet in het naaste zichzelve en vereenzelvigt zich, of hij verhoudt zich negatief, doet het naburige kwaad – niet om daarvan te genieten maar om een moment boven eigen ellende geheven te zijn.
Ik heb alle tijd met mijn opdracht. Ik ben langzaam bezig met het scherpen van mijn kritische uitrusting in poëzie te benaderen. In het dikke Verwey-boek wordt de Idee in het veld gebracht tegen de dichter, de realiteit en het gedicht. Slaat dit op de Perk-kenner, de Bewegingsspecialiste en de George-man? Nee, geen onzin, de tijd om in het labyrint van persoonlijke interpretatie te dwalen is voorbij.
Het verschil tussen proza en poëzie is één van de leidmotieven uit het boek. Overal kwam ik dat tegen, in De glanzende kiemcel, bij Eliot. Dem maakte kortere metten, met zijn aanval op de hele schrijverij: schrijven iets burgerlijks. Hoe gedateerd doet dat aan. Net zo als zijn stellingen over vorm, vent en schoonheid. Gedateerd en ook van altijd. Dem, de drieste rebel – een typische conventionalist. In zijn jeugd avant-garde, op het halsbrekende af en dat houdt al in: enige decennia vastbijten en roesten, reactionair. En maar schelden en maar sputteren, remmen. Ik kom haast niet meer in het Vak. Dem, het prototype van een conservatief. Zelf zo corrupt als de pest en anderen verwijten dat zij niet consequent zijn. Nee meneer Dem, als het onverantwoordelijk is om met woorden nog iets te ondernemen, – of hoe noemde je ’t ook weer –, trek dan de enig mogelijke conclusie en houd je bek. Dem, het gevestigde van alle tijden. Veroordelingen uitzwaaien naar alle kanten en denken zelf de grote uitzondering te zijn. Een leven bedolven onder woorden en gedachten, waarbij de meest gewaagde ideeën niet uit de weg worden gegaan, de meest drieste conclusies onder ogen worden gezien MAAR als spel. Niet altijd de vrijheid, die opgehemelde vrijheid, om er onderuit te kunnen wanner het je past. Dem is ‘m gesmeerd zodra het onderzoek hem te link werd. Ik heb daar nog wel zo over ingezeten van te voren. Dem, de aangepastheid ten voeten uit: schelden op een gezag dat toch onaantastbaar is en verder bang tot in zijn vingertoppen. En wat zet meer aan tot agressiviteit dan angst? Het aangepaste, het gevestigde, het conventionele uit zich voor al het al het andere, ook wanneer het de schijn heeft van het tegendeel, in de heerschappij die je in jezelf toelaat van de emotie over de rede.
Ik moet op de Brug zien te komen. ’t Gaat me niet eens om een baantje maar om een plaatsje. Ik kan Dem niet meer zien.