Jacques Northe – KLUISTER (12): Topzieke rups

Ik kom binnen, er ligt een groen papiertje. Ter wille van het onderzoek is het toegestaan één exemplaar mee het Vak in te nemen. Geen woord over het onderzoek zelf. Zouden ze mijn escapades gevolgd hebben? Spionnen genoeg, of anders met een kijker van de Brug af. Wie weet hebben die boeken die naar beneden gekomen zijn hier of daar iemand aan het denken gezet.
Welk exemplaar het zal zijn is niet moeilijk te raden: Albert Verwey en de Idee. Ik ben nu zover.
Op de drempel loop ik Dem tegen het lijf.
‘Waar ben jij op weg naartoe?’
‘Naar de vorm.’
Het was eruit voor ik er erg in had. Ik zie een geweldige droefheid in zijn ogen opglanzen die onmiddellijk op mij overslaat. Ik raak helemaal van de kook, weet niet wat ik zeggen moet of doen. Dan voel ik een klap op mijn schouder. Behoedzaam doe ik de deur achter Dem toe.
Ik beweeg mij langzaam door het trappenhuis en tussen de schelven, heer en meester over mezelf. Het was eruit voor ik er erg in had want ik ben niet op weg naar de vorm maar naar de Idee. Ik ben op weg overal naartoe. Vroeger had ik ’t over het nieuwe leven dat ik iedere ochtend begon. Nu begin ik pas goed mijzelf te ontginnen, te verbouwen. Een heleboel moeilijkheden zijn weggevallen. Een aantal andere, waar ik voorheen het bestaan niet van vermoedde, is erbij gekomen. Stel, om met de Essays te spreken nog even, dat in de westerse poëzie de plaats van het sonnet was ingenomen door een serie terzinen. Stel een dichter schept niet uit een leegte maar uit een teveel. Dat wat op het papier terechtkomt slechts een schriel aftreksel is van hetgeen in hem omgaat. Al deze gesteldheden hebben mijn leven altijd medebepaald. Dit te weten brengt een hele verademing.
Afgemeten beweeg ik mij voort door de Raat. Vriendelijk word ik toegeknikt. Ik voel in m’n achterzak: ik moet nog eens bij die prosodievent langs, beloofd is beloofd.
‘Geheim gevoel van woordeloze binding.’ Ik draai m’n hand nu niet meer om voor zo’n doorsnede uit de hele literatuur als de Perk-kenner ten beste gaf. De metaforen van Schubert zouden bij mij doorlopen tot in het labyrint van Robbe-Grillet, – al of niet met Perk ertussen gesmoord. Ik ga voor geen adept meer uit de weg. Bij mij zou de naamloze Wanderer doorbaggeren in de Tweede Wereldoorlog. Niet met een staf maar het een pakketje onder de arm, en hij zou ook niet weten waar hij ermee naartoe moest. Buiten sneeuwt het – buiten heeft het gesneeuwd, het sneeuwde, buiten sneeuwt het. En ook hij zou kort na het begin de Wegwijzer bekijken en deze zou dezelfde associaties in hem teweegbrengen als in zijn vroeg-romantische slapie, zij het in twintigste-eeuwse beelden en bewoordingen. En de vale muis van Perk had zijn vleugels teruggekregen en kroop als een vlieg over de lampenkap.
Ik sta even stil met één voet op een trapstijl, één op een stang met een gangpad, m’n hand rust op de balustrade. Ik kijk uit over de Raat. Wat ik precies zie, dringt niet tot mij door en toch heeft dit kijken zin. Vestdijks mooiste definitie van poëzie staat achter in De glanzende kiemcel, niet eens opgenomen bij zijn 7 punten – maar daar kan er best eentje van weg. Het ‘vlak er naast’. De zwak lichtgevende ster die men het beste kan zien wanneer men hem niet fixeert, maar er vlak naast kijkt. De poëzie berust op een indirecte optiek, waarbij het beeld der wereld gebroken wordt in media, die zich het allereerst aan de aandacht opdringen: dikke en betrouwbare lenzen, die de eigenlijke werkelijkheid schijnen te zijn waarmee de dichter zich bezighoudt, en die pas gaandeweg en aarzelend de schemering der ijlere werkelijkheid doorlaten, welke wij, bij gebrek aan beter, met de naam ‘mogelijkheid’ bestempelen.
Lang bleef ik zo staan.
Opgeruimd daal ik af, het boek onder m’n arm. Op de trap kijk ik achterom. Ik glimlachte, ondanks mijzelf.
Beneden weet Dem mij nog één keer, misschien wel voor het allerlaatst, in een hoek te drijven. In een gesprek met dichten als uitgangspunt maar dat, wie had anders verwacht, de grilligste zijpaden inslaat.
‘Geen schrijver kan toch zeker verantwoordelijkheid nemen voor wat hij schrijft. Alle woorden zijn voor hem gegeven, alles wat hij ermee doen kan ook. Trachten schrijvers ooit de consequenties uit hun woordgebruik te trekken? Geloof het maar! Schrijven … tja, vroeger was dat nog mogelijk, tegenwoordig kan je er toch eigenlijk niet mee aankomen.’
Hoewel van Dems woorden niet meer de kracht uitgaat die vroeger zoveel indruk op mij maakte, blijf ik ze de moeite waard vinden.