Jacques Northe – KLUISTER (10): Langs de einders van het bewustbare

Weken had ik nu al in de Raat niets bijzonders meer ondernomen. Het was iedere dag heen en weer naar de Essays en daarmee uit. Mijn klachten van vroeger dat ik maar in mijn Vakje moest zitten om een beetje op de plattegrond te koekeloeren, schoten mij meer dan eens te binnen. Ik had intussen wel geleerd om met mijn medeplichtige een flink stuk gelijke tred te houden. Ik moest daartoe op de tenen gaan staan maar kon het bijsloffen. Of en zo ja in hoeverre deze indruk van twee kanten bestond, zij in het midden gelaten. Wij bleven geheimen voor elkaar koesteren, dat ging ook moeilijk anders: de opdracht was altijd tussen ons in. Wat mijn metgezel precies voorhad, was mij nog altijd een raadsel. Hij zou hem natuurlijk nooit laten vallen. Hij had niet voor niets een dik boek aan hem gewijd. Waar het mij alleen om ging, was of dat dikke boek mij de middelen zou verschaffen om Verwey alsnog de das om te doen. Was ik in staat om van Albert Verwey en de Idee met vrucht te profiteren? Zover was ik zeker nog niet. En de tijd begon te dringen. Die opdracht kon niet eeuwig duren.
Ik had innerlijk nog niet genoeg ruimte vrij. Zo waarde nog steeds het toeval van de historie door m’n hoofd. Gelukkig beschikte ik langzamerhand wel over meer discipline. Ik bewoog mij niet langer sprinkhanerig door de Essays, zoals bijvoorbeeld de getuigen door de werken van hun voorkeur. Van de Contingentie ging ik keurig naar de Betovering van het verleden: het verleden is een ijle droom, die een beroep doet op onze zin voor aardse vergankelijkheid: de eigenlijke spécialité der dichters! Vandaar via een aantal goed gedoseerde tussentrappen naar het surrealisme ten tijde van Karel de Grote. Hoe geweldig wordt ons verleden hier in de tang genomen. Ik was een flink stuk al. Daar moest ik doorheen.
Het plan was om samen met mijn medeplichtige de grote afdaling in te zetten. Aan de rand van de Raat de treden afgegaan, een ijzeren deur door en wij stonden in een donkerte door vochtige muren doorhuiverd. Ik hield mijn metgezel stevig in de ene hand geklemd, de andere gebruikte ik om met de ballpoint – van Dem te leen – bij te lichten. Vochtige wanden, geluiden van vallende druppels, een rat die door een riool schoot, onverwachte kuilen en nissen.
Isolatie bleef ook nog in m’n hoofd spoken. Poëzie isoleert woorden in de zinsschikking, isoleert individuele zinnen binnen de collectiviteit van algemene gedachten, isoleert de zinnen van de rest van het menselijk functioneren, isoleert de mens.

Teruggezonken
in de spelonken
van mijn Zelf,
hoor ik het kloppen,
knagen en droppen
aan ’t gewelf.

Wij schuifelden verder. Vaag konden wij bogen en pilasters onderscheiden. Dieper ging het. Wij daalden af in een labyrint van sleuven en steengeulen. Niet op weg naar een doel noch met de behoefte om terug te keren. Wij stonden stil. Boven ons de Raat. Alles wat daar opgeslagen is tussen de schelven, heeft hier zijn voedingsbodem. Alles wat hier geheimzinnig, onhoorbaar aanwezig is zonder dat het vorm aanneemt, welt op tussen het ingebondene van de volgepropte galerijen.
Wij dwaalden verder, half op de tast, half toch nog met vaste voet. Wij verwijderden ons hoe langer hoe verder van de Raat, maar altijd wisten wij hem boven ons met zijn machtige overkapping. Grotten en holen, spleten, gaten.
Wij betraden de diepste kluis waar alle herinneringen zich verborgen houden. Een luchtledig, de zwaartekracht opgeheven. En wij wachtten af want dat er wat te gebeuren stond was zeker.
En langzaam gleed het aan. Het was al begonnen voor wij er erg in hadden, wij zaten er al middenin toen wij nog dachten eruit terug te kunnen. Gebeurtenissen die wij ons nog dagelijks herinnerden, verpulverden. Incidenten die wij vergeten waren, echt vergeten nemen gigantische vormen aan. Van onhoorbare stemmen herkennen wij het geluid. Van blikken die nog nooit op ons geworpen waren, weten wij wie zij toebehoren. Wij zien een gestalteloze schim weer dezelfde fout maken. Weer: plotseling weten wij wie het is. Wij steken een hand uit om hem tegen te houden: het zenuwgestel registreert de opdracht, geeft hem door, het schouderscharnier beweegt, wij voelen ‘t, alleen de arm komt niet in beweging. Wij willen het uitschreeuwen maar terwijl de trommelvliezen scheuren komt geen geluid ons over de lippen. Tevergeefs, alles tevergeefs.
Het is voorbij. Even verlichting. Niet lang. Wij horen ons weer die tactloze opmerking maken. Weer, en de lippen blijven stijf opeengeklemd. Wederom beleven wij de momenten waarop een ander dwars door ons heen keek en precies daar trof waar geen zalf tegen bestaat. Op de ziel getrapt, op het hart en bevangen door een machteloosheid, waar woede in een oogwenk het onderspit delft tegen droefheid, een droefheid over het hele bestaan, over onszelf.

De aarde ligt open
Haar stromen lopen
Uit in zee,
Maar in mijn holen
Murmelt verstolen
Bron van wee.

Ik voelde mij eensklaps met Dem verbonden, zo nauw als nooit tevoren, zo nauw dat alles in de toekomst automatisch een verwijdering zal betekenen.
En daar!, uit een rij hersenkronkelingen rijst het op: een slang uit een kroelende brij witte bonen. Eerst stuiptrekkend steil overeind daarna in glijvlucht naar voren. Het breekt baan en sierlijk vervaarlijk wringt het zich tussen obstakels door, ratelend de staart, splijtend de snuit. Een lange, lange keten, een verlengstuk vast verbonden aan ons herinneringsreservoir. En de druppels die het uitbekt bezwadderen en besmeuren. Wij liggen geboeid in deze niet aflatende aaneenschakeling. Wij slurpen alles in en raken van het hele reservoir vervuld. De blaas spant, zet uit, verder, verder, wij trappen, schouderschokken, het trekt aan huig en gehemelte, de mond zakt scheef….
Ik hoorde een snorkend geluid en wist eerst even niet waar het vandaan kwam.