Humor volgens Humo – Uitgelachen: Verwording volgens Jiskefets Michiel Romeijn (49)

Om Jiskefet valt steeds minder te lachen. Zou dat kunnen komen doordat de makers zelf nogal eens de indruk wekken compleet uitgelachen te zijn? De wereld volgens Michiel Romeijn (49).

Rare jongen

Kijk, als je die kop van Balkenende ziet, dan weet je wel waar we hier aan toe zijn, hè? Een wormpje met een toupetje op. Ik las net nog dat nog maar zes procent van het kiespubliek op hem zou stemmen, maar ondertussen ligt er wel een soort grauwsluier over de Nederlandse samenleving. Iets engs.

Denk je dat die veranderde Nederlandse samenleving ook invloed heeft op Jiskefet?

Romeijn: Ik weet wel dat de televisie één grote grijze pannenkoek is geworden. Wat twee jaar geleden nog not done was – “Over De Rooie” bijvoorbeeld: zo’n ordinair programma waarin iemand voor geld in zijn blote reet in de stront moest gaan liggen – blijkt nu nog maar het begin te zijn geweest. Eén derde van de Nederlandse bevolking heeft Idols gezien. Eerst dacht ik dat er in links-intellectuele kringen met een ironische blik naar dat programma werd gekeken, maar ik vrees dat ook die lui het bloedserieus nemen. Ik denk dat de meeste Nederlanders vooral verwend zijn – ze hebben geld en twee auto’s voor de deur, maar ze klagen er niet minder om.

Jiskefet is altijd anarchistisch geweest, maar het dreigt ook in die grijze sfeer te verzuipen. We rekenden op mensen met een anarchistische inslag, een levenshouding die voortkwam uit een soort verzet. Toen wij voor het eerst die Lullo’s deden, was het nog volstrekt not done om in een sitcom te vragen: ‘Heb je nog geneukt?’ Nu roept iedereen ‘neuken’ op televisie. Laatst zag ik op een Nederlandse commerciële zender een programma over sex: daarin werd aan een soapsterretje gevraagd wat ze van kontneuken vond, en daar ging die meid doodernstig op in. Ik dacht: ‘Wat kan Jiskefet dáár nog tegenover stellen?’ Het is bijna niet meer te doen. en het is ook niet onze bedoeling om te kijken hoe ver we kunnen gaan.

Dat proletendom lijkt nu de smaakmakende gemeente te zijn geworden – problemen zitten tegenwoordig overal. Als ik om me heen kijk, is het alsof de ironie Jiskefet heeft ingehaald. Wat kunnen wij nou verder nog over het proletendom gaan verzinnen? En dan krijgen we zo nu en dan nog te horen dat we niet ver genoeg gaan. Oké, maar waarheen? Verder in absurditeit? Zelfs de tekeningen van Kamagurka lijken zichzelf bijna in te halen. De wereld is zo absurdistisch geworden dat ik bijna kan zeggen: ‘We hebben het goed aangevoeld destijds. De missie zit erop. ‘Er is toch altijd nog wel iets te vinden, hoor, maar toch denk ik steeds vaker dat we het nu wel hebben gehad.

Hádden jullie ooit een vooropgezette missie?

Je zei het al: dat proletendom signaleren. Daar komt bij dat ik heel graag proleten speel: ik voel een soort drang om ze te laten zien. Ik vind het fascinerend om me af te vragen wat er in het hoofd van zo’n patjepeeër omgaat, zo’n figuur die er doodleuk van uitgaat dat de hele wereld van hem is.

Het merkwaardigste personage dat je de afgelopen tijd hebt gespeeld, is volgens mijn dat mannetje met lange grijze haren dat aan één stuk door met een noodgang staat te praten en expressief onverstaanbaar is. Hij dook voor het eerst op na de moordaanslag op Pim Fortuyn, in een scène waarin gesuggereerd werd dat hij iets belangrijks was bij een politieke partij die wel iets weg had van de LPF.

Gesuggereerd: je zegt het goed. Hij komt nu weer terug: nu gaat hij met een Marokkaan op stap (Romeyn speelt hem even: compleet onverstaanbaar, op de woorden ‘couscous’ en ‘die reet van jou’na, red.).

Weet je nog wat de kern van dat personage was?

Ik heb hem losjes gemodelleerd naar ene Henk Bakker, een marktkoopman, een prototypische oude Amsterdammer die eind jaren 90 de partij Leefbaar Amsterdam heeft opgericht, en samen met zijn zoon Henk Bakker jr. in de gemeenteraad zit. Onlangs is hij opgepakt omdat hij een vrouw had willen wurgen, een prostituee nota bene, en voor de rest maakt hij zich helemaal onmogelijk door met grote rode Mercedessen door Amsterdam te scheuren.

Het gekke is dat hij, als ik hem speel, een geschikte spreekbuis voor mijn eigen verontwaardiging is. Ik raak via hem toch ook een beetje mijn eigen mening kwijt, zo van: ‘Wat krijgen we nou toch allemaal zeg?’ Vorig jaar stonden die Marokkanen op 4 mei, Nationale Herdenkingsdag, met herdenkingskransen te voetballen. Daar spreekt toch geen enkele respect uit voor het land waarin ze wonen? Ik ben een links denkend iemand, maar dat belet me niet het gevoel te hebben dat iets veel te ver is doorgeslagen. Dat heeft iedereen inmiddels wel in de gaten, maar ’t blijft moeilijk om er zomaar over te praten, want er is veel gêne mee gemoeid.

Af en toe betrap ik me op een rechtse, zo niet reactionaire gedachte, die soms behoorlijk uit de klauwen dreigt te lopen. Het is typisch Hollands dat alles bespreekbaar moet zijn, maar als ik aan die klootzakkerige Marokkaantjes denk die al twintig keer zijn opgepakt voor altijd weer hetzelfde, dan denk ik ook: ‘Ach, sodemieter toch op met je bespreekbaarheid. De bak in met die klootzakken!'(lacht)

Schrik je dan ook van jezelf?

Neen, want ik vind dat mijn rechtvaardigheidsgevoel spreekt, en dat rechtvaardigheidsgevoel geeft mij in dat iets niet langer klopt. Er is te veel verwend tuig, er zijn te veel klootzakken. Niets lijkt nog iets waard. Neem nu al die graffiti. Een nieuw gebouw blijft hier geen dag onaangeroerd: altijd weer staat één of andere zak er lulkoek op te spuiten, gátverdamme. Lakse, klootzakkerige verwendheid. Als je nu naar school gaat, moet je door allerlei wapendetectors lopen. Dat heeft niets meer met de baldadigheid van de jeugd te maken, maar alles met regelrechte misdaad. Een leraar een kogel door zijn kop schieten, goeiedag zeg! En dan maar roepen dat je eigenlijk op zijn schouder had gemikt. Ik was laatst in Gent, en het viel me meteen op hoe aardig de mensen daar waren. Die vriendelijkheid is in Amsterdam al jaren zoek.

Ik weet dat een oom van jou enkele jaren geleden vermoord is, hier in Amsterdam.

Een vriendelijk doktertje, die oom van mij, een heel aardige man. Vermoord op nieuwjaarsdag, op weg naar huis na een receptie. Die junk had hem gemeen in zijn lies gestoken, en als je daar gestoken wordt, bloed je dood: je kunt het niet stelpen. Die junk was volgens mij geen verwarde idioot: hij wist precies wat hij deed. Die moord was voor mij een duidelijk teken aan de wand. Die junk zal wel weer twee jaar gekregen hebben ofzo, of tbs, en daarna mag hij weer de straat op. Dat is me te gek.

Gebeurt het vaker dat een personage een spreekbuis voor je wordt?

Ik heb het ook met Oboema, een allochtoon-die-zijn-best-doet en zich daarbij bedient van allerlei jaren 70-gelul als ‘Ik ben oké, jij bent oké.’ Dat was typisch voor mijn generatie, en ik heb er altijd een godsgruwelijke hekel aan gehad. Mijn iets oudere broer deed daar wel allemaal aan mee. Gespreksgroepen waarin vooral mensen uitgesloten werden: ‘Jij bent een lul.’ ‘Ik hou er niet zo van wat jij nou doet.’ Gátverdamme, wat een vernederende kutgeneratie! Ik ben niet zo’n lachtertje, ik heb zelfs een zeer sombere kant.

Uit weer een andere scène bleek dat die expressief onverstaanbare man ooit iets met de krakersbeweging te maken heeft gehad. Hij leek daar nu trots op te zijn.

Ja, hij wou laten merken dat hij eigenlijk een linkse, vriendelijke man met idealen was geweest, zo’n oud-communist die daarna de klos van zijn eigen idealen is geworden. Een heleboel fans van ons weten niet eens meer wat de krakersbeweging is. Kun je nagaan! Die hebben geen idee van wat anarchie in Amsterdam ooit geweest is: wonderlijk hoe kort de geschiedenis wordt, hè?

De krakerstijd liep parralel met je eigen jeugd. Hoe keek jij tegen die beweging aan?

Met sympahtie, maar ik stond er vooral naar te kijken. Ik heb wel flink meegedaan met de punk: ik was in ieder geval behoorlijk blij dat de hippietijd voorbij was. Ik vond anarchie wel prettig, al ben ik een paar keer lelijk te grazen genomen door de politie: één keer heb ik een flinke klap in mijn nek gekregen, en daarna werd het me allemaal een beetje te link.

Je komt uit een artistiek nest: je vader was architect, en je moeder fotografe. Bovendien waren je ouders schoolvoorbeelden van tolerantie. Je mocht véél.

Ik moest het altijd zelf uitzoeken, maar dat vond ik wel leuk. En ik was al met al een keurige jongen, niet iemand waarvan je ging vermoeden dat hij uit een zigeunerkamp kwam. Maar als ik geen zin had om naar school te gaan, hoefde dat ook niet. ‘Het je les van dat vervelende mens?’ vroeg mijn vader ‘dan zou ik niet gaan als ik jou was’. En dan mocht ik met hem mee naar een zwembad dat hij pas had gebouwd: daar kon ik dan de hele dag ongestoord zwemmen.

Ik kan niet tegen autoriteit, tegen mensen die mij zeggen wat ik moet doen. Geen wonder dat scholen niets voor mij waren. Mijn ouders hebben mijn broer en mij opgevoed als hun gelijken. Af en toe heb ik een lichte dwang gevoeld: ik kon goed tekenen, en dan oefenden ze toch enige druk op me uit om naar de Rietveld-academie te gaan. Ik ben graficus van opleiding, en toch ben ik in deze onzin terecht gekomen.

Ik voel nog altijd de behoefte om te tekenen, maar ik stuit altijd weer op een rare blokkade: de vanzelfsprekendheid is eraf. Als ik voor een wit vel papier ga zitten, breekt het zweet mij tegenwoordig uit. ‘Jezus, ’t moet wel iets zijn,’ denk ik nu, terwijl ik me vroeger nauwelijks iets afvroeg: tekenen ging automatisch. Ik moet die remmingen proberen weg te halen, en ik ben daar in gedachten ook mee bezig. Ik zou graag Kamagurka zijn, al zal die ongetwijfeld ook wel behoorlijk veel druk voelen.

Heb je ooit gedacht dat je beeldend kunstenaar zou worden? Is dat ooit een welomlijnd doel geweest?

O ja, maar even later dacht ik: ‘Wie zit er in godsnaam op me te wachten?’ Die beeldende kunstscene is nu ook weer niet de leukste om bij te horen. Je had toen schilders als Rob Scholte en Peter Klashorst die ineens furore maakten: een naargeestige cokesnuivende scene, blind van ambitie. Allemaal wilden ze in minder dan geen tijd Andy Warhol worden, of Jeff Koons. Ik weet niet of de kwaliteit van hun werk overeind is gebleven: ik vond wat ze deden wel aardig toen, maar bijzonder was het nu ook weer niet – zelf denken ze nog het liefst dat ze een wonderlijke eruptie zijn geweest. Maar goed, mijn beeld van de kunstenaar was nog erg bepaald door de geitenwollensokkengeneratie: ik zat tussen de hippietijd en de punk in, hè, waardoor je altijd het gevoel hebt dat je met je kloten op de verkeerde plek bent gevallen (lacht).

Ik heb de Rietveld niet afgemaakt – ik wist op den duur niet meer wat ik moest. In die jaren 70 kon je behoorlijk wat geld verdienen met illegaal affiches plakken, en dat deed ik dan maar. Tussendoor een biertje kopen, een beetje rondhangen. Vreselijk eigenlijk, die jaren 70. Carrière maken was toen ook not done; wie een vaste baan had, was een verrader. Wat een kut-tijd. Ik draaide toen stiekem The Carpenters; dat mocht niemand, niémand weten (lachje). En Herp Albert and tje Tijuana Brass vond ik ook meesterlijk, stiekem.

Maar op een dag zag ik Roxy Music in het Concertgebouw, en dat was een openbaring – ik vind die band nog steeds geweldig. In het voorprogramma zat Wild Turkey, de groep van Glen Cornick, de ex-bassist van Jethro Tull: één hippie-ellende, met langdradige oervervelende solo’s. Maar toen we dat achter de rug hadden, kwam Eno het podium opgezweefd in een raar verenpak, een wonderlijke nicht die daar ineens verscheen. En achter hem aan liep Bryan Ferry, in een witte smoking, met een strikje. En Andy Mackay droeg een broek met een soort doppen erop, en hij speelde hobo! Nog nooit gehoord in de popmuziek. Alleen Phil Manzanera deed nog iets hippieachtigs: zijn lange haren laten wapperen door middel van een windmachine. ’t Was een buitengewoon circus, dat mijn het gevoel gaf dat er eindelijk een nieuwe tijd aanbrak.

Via via kon ik toen een beetje gaan zitten klooien op de radio, samen met Herman Koch, die ik al kende van de basisschool – hij was een vriend van mijn broer. En ik probeerde tekeningetjes voor de krant te maken, maar dat lukte niet zo goed, omdat ik aldoor dacht dat er mensen waren die dat honderd keer beter konden. ‘Geef mij nog maar een biertje,’ dacht ik dan maar. Ik ging toen ook naar de hoeren, omdat niemand uit mijn kennissenkring dat durfde. ‘Stoer doen, hè. Het oogde als een soort luilekkerland – ‘Jezus, wat een lekker wijf, en het kost maar vijftig gulden’ – maar voor de deur was altijd leuker dan dat je met zo’n mens de koffer in dook, hoor.

Hoe ben je er achter gekomen dat je ook een goed acteur bent?

Ik weet niet of ik zo goed ben. Als acteur geef ik vorm aan iets wat ik evengoed op een velletje papier had kunnen tekenen. Zie ik zo’n Amsterdamse patser met zegelringen, dan voel ik meteen de rare behoefte om ‘m na te doen. Ik vertrek altijd vanuit een beeld.

Pas als we aan Jiskefet werken, schrijf ik er wat van op.

Laatst heb ik een gijzeling gezien: een kerel die zijn ex-vriendin met een wapen stond te bedreigen. De omgeving met politielint afgezet, een raam dat openstaat, en dan de agent die door het bureau als onderhandelaar is uitgestuurd, de man met de megafoon (sloom, met een dik aangezet Amsterdams accent) ‘Alex? A-lex? Gewóón blijven doen. Laat d’r nou los, Alex. Als je d’r nou loslaat dan kunnen we d’r toch over praten?’ Dat is dan de ‘jongen-die-met-mensen-kan-praten.’ Nou, ik had nog nooit zo’n lul achter een spreektoeter gezien. Even later hoorde ik: ‘Laat die revolver nou vallen, man. Wat héb je d’eran? Je gaat voor twaalf jaar de bak in.’ Daar zag ik dus meteen een scene in. Het lijkt met leuk om in die scène een time lapse te maken: het is donker, iedereen is weg, maar die man met z’n toeter zit er nog: ‘Alex. Alex? Laat d’r nou, man.’

Ik denk: ‘Zo’n lul, zo’n zák, moet toch aan Nederland worden getoond?’En meteen wil ik hem laten zien. Dat levert mij een zekere voldoening op, maar die is altijd kort. Of wordt pas echt voldoening als iemand mij nadien zegt: ‘Jezus, man, wat heb ik gelachen met die agent.’ Ik doe het toch vooral voor het publiek. Ik ben een doorgeefluik, meer niet.

Voor Jiskefet maak je ook veeleer abstracte filmpjes, scènes die je volgens mij niet met het oog op het publiek maakt.

Die maak ik nog het liefst, maar dan wel in het besef dat maar een paar mensen, mezelf inbegrepen, dat leuk vinden. Wat mij overigens niet belet om ze te blijven maken.

Laatst had ik een totaal idioot idee: een houthakker in het bos, die tussen elke houw vreemde geluiden opvangt, geluiden die niet in een bos lijken thuis te horen. Nieuwsgierig geworden gaat hij erop af, en komt bij een huis waar een heel mooie vrouw met grote borsten uit het raam hangt: een nimf, zou je kunnen zeggen, die hem naar binnen lokt. Daarna zijn we in dat huis: we zien de kont van die vrouw, een prachtige dikke reet. De camera zwenkt en komt bij Kees Prins terecht, die achter de vrouw met een klein jongetje op de rand van het bed zit. Ze kijken naar die reet. Er komen warrige radiogeluiden uit die bips. Alsof iemand een radio aan het afstemmen is, eigenlijk: dat was het wat de houthakker gehoord had. Kees zit nog altijd met dat jongetje naar die kont te kijken. Hij wijst ernaar en zegt: ‘Hoor je dat? Daar kom jij nou vandaan.’ ’t Slaat helemaal nergens op, maar toch zou ik het leuk vinden om dat te zien. En ik hoop dat de mensen denken: ‘Allemaal prachtig, maar gáát het over? ‘Daar krijg ik een toch soort kick van (lacht).

Die filmpjes zijn eigenlijk meer beeldende kunst dan een sketch. En kunst is tegenwoordig een bedorven woord, hè? Alsof kunst niet meer zou mogen, omdat het zogenaamd elitair of pretentieus is. Had Rembrandt pretentie? Of Willem de Kooning? ’t Zal mij een zorg zijn.

Iedereen maakt tegenwoordig commerciële shit. Die gasten die Idols winnen, coveren nummers die ik al meezong toen ik nog op school zat. Iets nieuws zit er niet in, zélf iets maken al helemaal niet. Nou ja, misschien beoordeel ik hen nu vanuit mijn generatie: wij maakte alles zelf. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de televisiekomieken vóór ons: Rijk de Gooijer – die ik goed ken – en Johnny Kraaijkamp gingen in Engeland sketches kopen.

Het is bekend dat je je van andere acteurs onderscheidt doordat je geen teksten uit het hoofd wilt leren, terwijl je toch ooit bij theatergezelschappen hebt gespeeld.

Ik kan het niet, en de weerzin is groot. Het kost me veel moeite, en ik ben, als zo’n theatertekst er dan toch een beetje in zit, als de dood dat ik ‘m weer kwijtraak. Daar krijg ik dan extra de zenuwen van.

Met Jiskefet spelen we wel voor een live-publiek, maar er zijn camera’s bij, zodat we achteraf altijd kunnen knippen. We improviseren alles – nooit schrijf ik iets op, hooguit een paar leuke woorden. Ik zet een verhaal in, en dan zie ik de anderen weleens denken: ‘Hoe moet ik dáár nu weer op reageren?’ Maar het komt meestal goed. Vrijdag, over drie dagen dus, beginnen we er weer aan, en vandaag zaten we ons hier voor de zoveelste keer in die veertien jaar af te vragen: ‘Is het wel wat?’ En daarna zegt iemand: ‘Volgens mij kan het wel.’

Ik zou ook niet weten hoe ik de techniek moet verwerven. Ik ben er ook niet nieuwsgierig naar, ik denk meer: het zal allemaal wel (lacht). ’t Is wel een totale idiotie, maar ik geloof dat je creativiteit minder wordt als je precies weet wat je gaat doen. Laat mij maar m’n gang gaan, god zegene de greep!

Volgend jaar word je vijftig. Je bent ondertussen al veertien jaar met Jiskefet bezig: het zou dus weleens je levenswerk kunnen zijn.

Volgend jaar vijftig: ‘Zo langzamerhand komt het putje in zicht,’ zei Alex van Warmerdam. Je gaat dus dood, en dat was het dan: wat een idioot idee. Dat kún je toch niet accepteren? (lacht)

Veertien jaar Jiskefet: vandaag had ik het er nog over met Herman Koch. ‘Herman, zo langzamerhand moeten we er toch eens mee ophouden.’ Ik denk dat mijn ambitie nog iets verder reikt dan Jiskefet, of in ieder geval dat ik op een bepaald moment toch een afslag wil nemen.

Ik denk dat mijn toekomst wel in de beeldende kunst zal liggen. Al veertien jaar denken we bij Jiskefet: ‘Na dit seizoen nooit meer,’ maar nu hebben we een contract bij de VPRO: nu moéten we. Maar er komt een eind aan. Van Kooten en De Bie hebben het een jaar of twintig volgehouden – volgens mij hadden ze iets eerder mogen ophouden, maar goed. Veertien jaar is láng.

Daar komt nog bij dat iederéén tegenwoordig lollig is: humor is een industrie geworden. ’t Was destijds heel wat dat wij Van Kooten en De Bie zo’n beetje mochten opvolgen: er was een strenge selectie aan voorafgegaan. Maar als je tegenwoordig een beetje een gekke bek kunt trekken op de televisie, is het al oké, en er zijn nogal wat die dat kunnen. Dat heeft ook weer met de algemene verwendheid te maken: ‘Even naar het cabaret, dan kunnen we lachen.’ ’t Is allemaal Amerikaanse middle of the road: good clean family entertainment, oerklassiek, veilig, geen spatje anarchie te bekennen.

Zeikerds (lacht).

Weer terug?

Vara Gids, 19-06-2004

http://www.jiskefet.net/jiskefet/interview/interview4.html

Plaats een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*


CAPTCHA ImageChange Image