Henrik Jan Korterink – Bom in de Laurierstraat

Titel: Bom de Laurierstraat
Ondertitel: De aanslag op Rob Scholte en Micky Hoogendijk
Auteur: Hendrik Jan Korterink
Uitgeverij: Nieuw Amsterdam; http://www.nieuwamsterdam.com
Publicatie: oktober 2005
Geïllustreerd, 288 pagina’s
Prijs: euro 15,95
Verkrijgbaar: in de boekhandel en o.a. bol.com
ISBN 9046800121

VOORAF

In november 2003 ben ik op bezoek bij Eef Hoos in Portugal. Ik ken hem al zo’n twintig jaar. Als baas van het explosieve Haagse incassobureau Toetanchamon; als gedetineerde; als voorzitter van de Stichting Themis en uiteindelijk als ‘crimineel in ruste’. Hij heeft die zomer, van 4 mei tot 7 juni 2003, Rob en Lijsje Scholte en hun zoontje Lotus onderdak geboden. Hoos kennende is dat geweest onder het motto: wat goed is voor Scholte, kan ook goed zijn voor Hoos. Ik geloof, dat Hoos en zijn vrouw Jeanet oprecht hun best hebben gedaan in Portugal een goede plek te vinden voor de door paranoïde wanen achtervolgde Scholte en hem weer op weg te helpen, maar dat is niet gelukt. Scholte verkeert op dat moment in een uiterst moeilijke periode. Door zijn gedrag en zijn uitlatingen in interviews vervreemdt hij bijna iedereen van zich.

In die hopeloze situatie confronteert Eef Hoos hem met de logica van een crimineel. Hoos zegt: “Rob, er zijn twee mogelijkheden. Of je weet precies wie het gedaan heeft, of je hebt het zelf gedaan.” Scholte zegt: “Koos Dalstra. Die stond aan de andere kant van de gracht te lachen toen het net gebeurd was.” Hoos zegt: “Dat kan niet. Als er zoiets verschrikkelijks met je gebeurt, let je echt niet op wie er naar je staan te kijken. Kap nou met die onzin, je hebt het zelf gedaan en geef dat nou maar toe, dat is ook voor jezelf beter, dan kun je met een schone lei beginnen. Wat je de laatste jaren maakt, stelt niks meer voor.” Toen gaf hij het toe, zo vertelt Hoos mij in november. Om de ‘bekentenis’ even later weer in te trekken: Lijsje was zo kwaad geworden, dat ze bij hem weg wilde, ze voelde zich bedrogen. Toen zei Rob, dat het maar een grapje was. Voor de vrouw van Eef was daarmee de maat vol: over zulke dingen maak je geen grapjes, nog afgezien van het feit, dat het op geen enkele manier grappig was.

De gedachte, dat Rob Scholte de aanslag zelf had gepleegd, fascineerde mij. Scholte was al voor de aanslag paranoïde, hij voelde zich bedreigd, maar niemand nam dat serieus. Er zijn voorbeelden van mensen, die in zo’n situatie de geloofwaardigheid een handje helpen door zelf iets in scène te zetten. Uiteraard met de bedoeling alleen wat materiële schade aan te richten, maar de kracht van de handgranaat is gruwelijk onderschat: een fout, die veel mensen maken die geen verstand van munitie hebben.

De cruciale vraag is: is het ook waar? Terug in Nederland benader ik een aantal mensen van wie ik denk, dat ze Rob Scholte goed genoeg kennen om het waarheidsgehalte van de ‘bekentenis’ te kunnen inschatten. Joost Zwagerman is de eerste. Zijn spontane reactie: Rob Scholte is een jongen die niet hield van pijn of zelfmoord achtige dingen, hij was juist erg kleinzerig, helemaal niet iemand, die met zelf beschadiging of dat soort dingen bezig was. Ook anderen reageren min of meer zo: men acht het niet erg waarschijnlijk.

Een gesprek met Micky Hoogendijk, de ex vrouw van Rob Scholte, die tijdens de aanslag naast hem zat, doet mijn twijfel over het waarheidsgehalte van de bekentenis zodanig toenemen, dat ik besluit niet op dit spoor door te gaan: ik geloof er zelf niet meer in.

Intussen is dan wel eindelijk – mijn interesse voor de zaak Scholte gewekt. Ik had me er jaren geleden één keer even mee beziggehouden, naar aanleiding van een tip. Ik heb toen ook even telefonisch contact gehad met Rob Scholte, maar al snel bleek het niets te zijn. Later hoor ik, dat andere verslaggevers soortgelijke ervaringen hebben. Van wat ik las over de affaire, werd ik niet vrolijk. Ik ben wars van complottheorieën en houd me graag bij feiten. Het viel me nu wel op hoezeer het verhaal nog leeft bij iedereen, die ik erover sprak en hoe verschillend er over wordt gedacht. Zo blijken veel mensen te geloven in de verwisselingstheorie: dat de aanslag eigenlijk bedoeld was voor advocaat Oscar Hammerstein. Aanvankelijk leek mij dat een onzin verhaal, maar bij nader inzien blijkt het meer hout te snijden dan ik dacht.

Wat is er nog meer?

De verhalen van Scholte over jaloerse collega’s? Hoe meer je je erin verdiept, hoe verbazingwekkender het wordt dat er in feite helemaal niemand is – behalve de dader zelf – die weet uit welke hoek deze aanslag is gekomen. Dat is bizar, en uniek. Bij alle andere liquidaties en pogingen daartoe, met bommen of vuurwapens, is in beperkte kring het motief bekend. Bij Scholte ontbreekt elke aanwijzing totaal. Dat maakt de aanslag fascinerend, nog altijd.

Ik sluit deze inleiding af met een citaat uit het proces verbaal van Rob Scholte, op 12 december 1994 opgenomen in het VU ziekenhuis in Amsterdam. Het is een standaardformulering, die in dit soort politieverklaringen uit juridische overwegingen moet worden opgenomen (“Ik heb de mij onbekende persoon geen toestemming gegeven mij te verkrachten”), maar in dit geval onderstreept het in elk geval de conclusie, die er al was:

“Ik heb niemand opdracht of toestemming gegeven enig explosief op en of onder mijn personenauto van het merk BMW, type 525 I, kleur blauw en voorzien van het kenteken XD-01-HK, te plaatsen en dit tot ontploffing te brengen.”

Amsterdam, augustus 2005

HOOFDSTUK 1

DE AANSLAG

Op donderdag 24 november 1994 om ongeveer tien voor negen ‘s morgens lopen Rob Scholte en Micky Hoogendijk in de Laurierstraat in Amsterdam. Het is bewolkt, tamelijk koud en droog. ‘s Nachts heeft het licht geregend. Het is jammer, dat er niet toevallig iemand met een videocamera in de buurt is: het zou een historisch filmpje zijn geworden. Niet alleen om wat er kort daarna gebeurt, het moet ook een mooi gezicht zijn geweest, die twee wandelende mensen. De 1.83 meter lange Micky Hoogendijk, met haar wat statige pas, en Rob Scholte met ‘dat loopje’.

‘Rob had een aparte manier van lopen. Als ik aan Rob denk, denk ik altijd aan hoe mooi hij liep. Veel mensen lopen zo stijf, Rob liep, alsof hij genoot van het lopen, met een beetje zwier erin,’ zegt Micky later. Die ochtend hebben ze ontbeten in koffiehuis De Hoek, op de hoek van de Prinsengracht en de Reestraat. Ze kennen eigenaar Harry Schuyt en zijn vrouw goed. Toen Rob en Micky trouwden, op 31 mei 1994, hebben ze daar ‘s morgens een ‘wereldontbijt’ gekregen.

Van het koffiehuis naar het atelier  en huisadres in de Laurierstraat nummer 70 is een afstand van 130 meter. Uit het koffiehuis steek je de Prinsengracht over, even rechtsaf en direct links de Laurierstraat in. Van de hoek tot het pand op nummer 70 is het nog 70 meter. De blauwe BMW 525 van Scholte staat pal voor de deur geparkeerd, rechts van de straat, met de passagierszijde aan het trottoir, direct voor de woning. Omdat het eenrichtingsverkeer is, staan alle auto’s in de straat met de neus naar dezelfde kant.

Tijd kleurt de herinnering. Sommige details zijn niet meer helder. Is Rob, voor ze in de auto stapten, nog in huis geweest om de autosleutels te pakken of had hij die al bij zich? Hoe is die ochtend verlopen? Ze zijn ‘s morgens wat vroeger opgestaan dan anders, omdat Micky naar de huisarts moet voor een zwangerschapstest. Rob gaat mee, omdat hij een schimmelinfectie aan zijn voet heeft.
Als we bijna tien jaar later proberen die ochtend te reconstrueren, denkt Micky, dat ze na het ontbijt teruggelopen zijn naar huis.

‘Ik moest het flesje ochtendurine nog pakken. Of Rob mee naar binnen is geweest, herinner ik me niet, maar dan hooguit om zijn autosleutels te pakken. Hij stapte aan de straatkant in, ik aan de passagierskant.’ In de verklaring, die ze bij de politie aflegde, kort na het gebeurde, staat het iets anders. Micky vertelt dan, dat ze, voor ze naar het koffiehuis gingen om te ontbijten, het vuilnis buiten heeft gezet. ‘Even daarna heeft Rob de portieren van de auto ontsloten en heb ik mijn portier geopend en een flesje urine in de auto gezet. Hierna heeft Rob de auto op slot gedaan.’

Rob Scholte was erg zuinig op zijn BMW, er reed bijna nooit iemand anders in. Micky al helemaal niet, ze vond het schakelen veel te lastig. Toch was de kans groot geweest, dat de BMW deze ochtend door iemand anders bestuurd zou zijn. En de laatste, die in de auto gereden had, was ook niet Rob Scholte. De BMW had vijf dagen ongebruikt voor de deur gestaan: hij was er op zaterdagmiddag geparkeerd door Paul Schouten, een medewerker van Rob, die samen met Micky naar RAF in de Rijnstraat was geweest om een onderdeel voor de printer op te halen.

Op deze donderdag om elf uur zou een andere medewerker de BMW gebruiken om een nieuwe computer uit Amersfoort op te halen. Het had niet veel gescheeld, of Rob en Micky waren deze morgen helemaal niet in de auto gestapt. Als ze na het ontbijt terug komen lopen, heeft Rob geen zin meer om mee te gaan, zo erg is het met die voetschimmel nou ook niet en hij heeft het nogal druk. ‘Ga maar met de taxi,’ zegt hij tegen Micky.

Als Rob echt niet was meegegaan, zou ze inderdaad een taxi hebben genomen, ze zou zeker niet met de BMW zijn gegaan. Maar ze weet Rob over te halen. Daar is niet veel overredingskracht voor nodig: voor beiden heeft de zwangerschapstest een bijzondere betekenis. Hun eerste zoontje was eerder dat jaar, na een voldragen zwangerschap van negen maanden, dood geboren.

Op het moment, dat Rob en Micky in de BMW stappen, is het rustig in de Laurierstraat. ‘Ook zag ik op dat moment de overbuurman met zijn dochtertje op de fiets. Ik vond, dat hij niet echt vrolijk naar ons keek, maar dat komt mogelijk, omdat wij wat parkeerproblemen met hem hebben, maar daar kom ik later op terug. Rob stak toch zijn hand naar hem op en ik deed het toen ook,’ zegt Micky in haar verklaring bij de politie.

Rob zet het frontje op de radio en start de auto. De BMW staat ingeparkeerd tussen twee auto’s: Rob rijdt eerst een stukje achteruit, daarna vooruit. Tot de hoek van de Eerste Laurierdwarsstraat, waar ze rechtsaf zullen slaan, is het een afstand van precies 55 meter, maar het wordt meestal ingeschat op 30 meter. Het duurt ongeveer 20 seconden voor ze bij de hoek zijn. In die tijd horen zowel Rob als Micky drie tikken. Micky omschrijft het eerst zo: ‘Tijdens het wegrijden hoorde ik een vreemd geluid aan de auto. Het was net, alsof er water in de deur bij Rob klotste. Ik hoorde iets van ‘doing, doing’. Ik kan het geluid niet thuisbrengen.’

Tien jaar later herinnert ze het zich zo: ‘We reden weg en waren bezig de radio aan te zetten. Toen we een paar meter op weg waren, hoorden we een harde tik, een korte droge tik. Even later nog één. Toen we bij de hoek waren, kwam de derde tik. Meteen daarop, net in de bocht, kwam de klap.’ Ook Rob merkt meteen bij het wegrijden al dat er iets mis is: hij hoort ‘drie korte klikjes en het was net – heel licht – of de auto ergens aan vast bleef zitten, of omgekeerd, of er iets aan de auto bleef vastzitten.’ Hij denkt er nog even over om uit te stappen en te kijken wat er aan de hand is, ‘maar achteraf ben ik blij, dat ik dat niet heb gedaan, want dat zie je voor je: dan was dat ding afgegaan op het moment, dat ik net mijn kop onder de auto had gestoken.’

Als de klap komt, duurt het nog een hele tijd voor Rob en Micky beseffen, dat het een bom is geweest. Rob omschrijft het als ‘niet zozeer explosie, veel meer een implosie. Een enorme trilling en een hele droge knal. Tegelijkertijd trok er een vaal, grijs geel licht door de auto. Ik dacht eerst nog: zeker een foutje van de garage. Aan een bom dacht ik totaal niet.’

In haar eerste verklaring bij de politie zegt Micky: ‘Ik hoorde een enorme explosie. Ik voelde meteen een enorme hitte over me heen gaan en ik rook een verstikkende rook. Ik hield mijn ogen dicht, deed de gordels los en opende de deur en stapte uit de auto. Voordat ik uitstapte pakte ik mijn tas, die links voor mij naast mijn voeten op de grond stond. Ik liep om de auto heen en zag Rob uit de auto vallen. Rob lag met zijn rug en armen languit gespreid op de grond met zijn ogen wijd open. Hij was lijkbleek en lag er zonder zijn benen. Ik dacht, dat hij dood was. Ik hoorde Rob zeggen: ‘Dit was het, Mick, het is voorbij. Ze hebben me te pakken’, of woorden van gelijke strekking. Ik begon toen vreselijk te gillen en raakte in paniek.’

In een interview in Het Parool (10 februari 1995) staat het zo: Micky: ‘We stonden abrupt stil, en het was ook net of de auto een stuk de grond in zakte; dat zullen de banden wel zijn geweest. Van Rob z’n kant kwam een enorme hitte af. Ik durfde op dat moment ook niet eens naar hem te kijken, omdat ik wel voelde, dat het goed mis met hem was. Het was zo heet, dat ik dacht: laat ik mijn deur maar opengooien en om de auto heen lopen. Ik heb zelfs nog – echt een meisje – eerst mijn tas gepakt en naar buiten gegooid. Ik had zelf eigenlijk niks, behalve wat splinters; en de hak van mijn linkerschoen was door die explosie eraf geknald. Rob lag op de grond. Zijn handen waren helemaal zwart, verkoold bijna, en bij zijn benen zag je eigenlijk alleen maar bloed en hele stukken vlees. Toen ik dat zag, raakte ik pas echt in paniek. Iemand heeft me toen met twee armen van achteren vastgepakt en bij de auto proberen weg te trekken: “Mevrouw, die auto staat op ontploffen.” Maar ik was niet te houden. Ik zei: U laat me nu los, anders sla ik u. Allemaal goed bedoeld natuurlijk, maar Rob lag nog bij die auto.’

Tien jaar later herinnert Micky het zich zo: ‘Ik dacht, dat de auto ontplofte. En ik dacht meteen aan die overbuurman, met zijn dochtertje voor op zijn fiets. ‘Jezus, die zal geschrokken zijn!’ Achteraf bleek, dat hij net binnen was. Toen ik uitstapte, was er niemand op straat. Er stond een busje van huisschilders, die kwamen er snel aanlopen. Ik heb van mijn vader geleerd: als er gevaar dreigt, moet je gaan gillen. Dat heb ik gedaan, het was geen hysterisch gillen, het was gillen om hulp, dat er iemand moest komen. Er schiet van alles door je hoofd. Je ziet, dat er ramen kapot zijn, ik wist, dat er op de hoek kinderen woonden, daar denk je aan. Ik liep om de auto heen en toen zag ik Rob uit de auto vallen. Hij wilde uitstappen, maar zijn benen waren er niet meer, het was een heel vreemd gezicht. Ik wilde Rob helpen, maar mensen trokken mij weg.’

‘Een buurman hield mij vast en wilde mij niet loslaten. Ik wilde naar Rob toe. Ik werd kwaad, ik heb gezegd: ‘Loslaten, anders sla ik je op je bek.’ Ik ben naar Rob gegaan, ik zag hem sterven, ik zag, dat hij er tussenuit ging. Ik zei: ‘Je wordt papa! Blijf bij me, blijf bij me, laat me niet alleen, ik heb je nodig, je wordt vader. Ga door!’ Er kwamen buren met een brandblusser, die vroegen of ze moesten gaan spuiten. Er kwam politie te paard. Ik moest mijn paspoort laten zien. Er kwam nog meer politie aan, ook te paard. Eén van die agenten leek sprekend op die acteur, die meestal in komische films speelt, Steve Martin, dat is zo’n beeld, dat me altijd is bijgebleven.’

‘Het duurde heel lang voor er een ambulance kwam, de gracht was geblokkeerd. Uiteindelijk werd Rob op een brancard gelegd. Ze dachten, dat hij dood zou gaan. Ik wilde mee in de ambulance, maar dat mocht niet, ze dachten, dat hij het niet zou halen en om de een of andere reden wilden ze niet, dat ik daar bij was. Dat begrijp ik nog steeds niet. Ik was in een shock. En daar stond ik.’

Rob beleefde die periode direct na de klap zo, blijkens het Parool interview: ‘In sommige kranten heeft gestaan, dat ik uit de auto werd geslingerd, maar dat is onzin. Ik ben er op eigen kracht uitgekomen. Door de ontploffing had zich iets dwars door mijn stoel geboord, waardoor er vlak onder mijn ballen, een soort paardenzadel omhoogstak. Om eruit te komen moest ik me dus met mijn ellebogen afzetten op de armleuningen. Pas toen ik, dat deed, ontdekte ik, dat er iets met mijn benen was; dat ze niet meegingen. Ik ben toen min of meer achterover uit de auto gevallen, waardoor ik plat op mijn rug op straat kwam te liggen. Micky begon enorm te gillen. Ik weet nog precies wat ik toen heb gezegd. Ik zei: “Dit was het dan. Ze hebben me te pakken.” Waarop Micky schreeuwde: “Nee, dit is het niet, dit is het verdomme niet!” Pijn voelde ik op dat moment eigenlijk niet.’

‘Terwijl dat gaande was, zag ik het vuur stukje bij beetje naar achteren trekken, in de richting van de tank. En ik lag daar maar. Afzetten met mijn benen ging niet, en daarom ben ik me toen op mijn ellebogen naar achteren gaan duwen. Op dat moment zag ik ook hoe fout het was, want ik trok op die manier twee brede bloedsporen over straat. Wat er daarna gebeurde, herinner ik me als een soort absurdistisch straattheater. Ik had absoluut niet in de gaten, dat in de wijde omgeving alle ruiten gesprongen waren. En je moet je voorstellen, dat ik plat op mijn rug lag en dus omhoog lag te kijken. Ik zag die fikkende auto, al die rook, en overal staken huisvrouwen en kinderen hun hoofd door die gesprongen ruiten. En als ze mij dan zagen liggen en zich wezenloos schrokken, trokken ze hun hoofd meteen weer gillend terug. In mijn herinnering is dat zeker een keer of tien gebeurd. Het was net een opera, en ik lag daar op de eerste rij.’

In de herinnering van Rob heeft het wel veertig minuten geduurd voor er een ambulance was. Er was wel een ambulance in de buurt, van het Amsterdams Ziekenvervoer, maar in dit geval moest het er per se eentje van de GGD zijn en die moest helemaal uit Oost komen. ‘Bespottelijk natuurlijk, want voor hetzelfde geld ga je in de tussentijd dood. Daar heb ik ook die vreselijke fantoompijnen aan overgehouden, want hoe meer pijn je hebt vóór amputatie, des te groter de fantoompijnen. En toen die ambulance er eindelijk was, mocht Micky niet mee.’

‘Op die beelden die toen zijn uitgezonden, zie je ook, dat ik me op die brancard, vlak voor ze me de ziekenwagen induwen, nog even opricht. Ik schreeuwde toen: “Micky, je moet mee!” Ik dacht: als ik direct in die ambulance doodga, dan liever in de armen van Micky dan in die van een of andere GGD broeder.’

In een interview in Vrij Nederland, in juli 1995, vertelt Rob: ‘Ik ben bij bewustzijn gebleven tot in het ziekenhuis. Micky was zwanger en zei: blijf bij me, blijf bij me, laat me niet alleen, ik heb je nodig, je wordt vader. Ga door. Dus zij heeft me echt erdoorheen getrokken. Ik herinner me wel een moment, dat ik echt het gevoel had, dat ik afscheid nam van mezelf. Toen zag ik een beeld komen van een soort lachende Boeddha. Het klinkt een beetje, eh…, want ik ben absoluut niet religieus, laat staan boeddhistisch. Maar die Boeddha, die lachte en die zat in zo’n Boeddha zit, zoals ik er nu eigenlijk doorlopend  uitzie, en die lachte. Het lijkt, alsof dat moment de acceptatie symboliseerde van wat me overkomen is. Alsof ik toen op dat moment me realiseerde: zelfs zonder benen kan ik menswaardig leven en lachen.’

Intussen staat Micky alleen op straat. Op de vraag, waarom ze niet met de ambulance mee mocht, heeft ze nooit een antwoord gekregen. Micky: ‘Iedereen was druk bezig, rechercheurs waren de auto aan het onderzoeken. Een agent nam me mee naar de Lauriergracht, waar een politiebusje stond. Hij zou me naar het ziekenhuis brengen. Ik ging voorin zitten. Ik wilde een sigaret opsteken, deed de aansteker aan en toen ik het vlammetje zag, zag ik ineens die ontploffing weer voor me, ik raakte helemaal verdwaasd. De agent heeft mijn hand vastgehouden, dat was heel lief. Zo zijn we naar de Eerste Hulp, in het VU ziekenhuis, gereden. Ik dacht echt, dat Rob al dood was toen we bij de VU aankwamen.’

Dat valt mee, al scheelde het niet veel. Rob maakte de tocht naar het ziekenhuis bewust mee, maar van de rit in de ambulance kan hij zich niets bijzonders herinneren. In het ziekenhuis krijgt hij een infuus en brengen ze hem onder narcose. Twee dagen later, op zaterdag, komt hij op de intensive care weer bij. De eerste, die hij ziet, is Micky. Hij kan nog niet praten. Vragend steekt hij één vinger op: hij denkt, dat hij maar been kwijt is. Micky schudt van nee. Dan steekt Rob twee vingers op…

Micky, later: ‘Dat was een heel heftig moment. Ik stond daar in mijn eentje, ik trilde als een rietje. Ik dacht: zolang ik het niet zeg, is het misschien niet zo. Maar ik kon niet anders. Wat ik toen zag was totaal verdriet in iemands ogen.’ Dan schrijft Rob, met zijn handen helemaal in het verband, met grote letters: ‘Bom?!’

Micky knikt. ‘Klootzakken,’ schrijft Rob. Zijn derde vraag gaat over het kindje, de prille zwangerschap. Ook: kwijt. Het is een mirakel, dat Micky niet veel zwaarder gewond is geraakt. ‘Ik heb een gehoortest gedaan, mijn linkeroor was beschadigd, maar dat is allemaal weer goed gekomen.’

Micky had haar moeder gevraagd om te komen. Op verzoek van de politie houden ze zich schuil in een hotel. Er was angst, dat de daders opnieuw zouden toeslaan. In het ziekenhuis was strenge bewaking, maar ook Micky werd beschermd. ‘In het ziekenhuis viel ik steeds flauw en begon ik van pure misselijkheid over te geven. Door de klap, bleek later, is de avond daarop de zwangerschap afgebroken, ook al heb ik daar toen nauwelijks bij stilgestaan. De eerste avond in het hotel ging ik in bad. Ik werd heftig ongesteld en toen kwam de miskraam. Ik heb samen met mijn moeder zitten huilen.’

Rob ligt dan nog buiten bewustzijn op de intensive care, Micky krijgt de ene klap na de andere te verwerken. ‘Toen zag ik die stompjes voor het eerst. Het was een heel kwetsbaar gezicht, die kleine geel witte lakentjes, al die piepjes van de apparatuur. Ik schrok me ook helemaal rot van de zware bewaking op de gang. Toen Rob weer bijkwam, zijn ze ook weggegaan, Rob werd er helemaal bang van. Ze vertrokken sowieso na drie dagen. Als er dan nog niks gebeurd was, was het veilig, zeiden ze. We hebben toen zelf iemand aan de deur gezet, een grote zwarte jongen, Alfred. Ik weet niet eens meer wie dat geregeld heeft, misschien ik zelf wel.’

‘Dat was ook wel nodig: op een gegeven moment stond er ineens een dikke fotograaf met zijn camera in de kamer, waar Rob was, terwijl zijn wonden werden verschoond. Er brandden wel rode lampjes bij de kamer, maar daar had die fotograaf zich niks van aangetrokken. Er kon nog maar net voorkomen worden, dat hij afdrukte, hij had zijn toestel al in de aanslag. Dat zouden verschrikkelijke foto’s zijn geworden. Daar zijn we ook heel erg van geschrokken en we realiseerden ons toen ook, dat iedereen zomaar naar binnen kon lopen.’

De eerste maand in het ziekenhuis is een heftige periode, waarin er van alles aan de hand is. Als Rob weer bijkomt, krijgt hij morfine tegen de pijn. ‘Maar daardoor ging hij heel rare dingen zeggen, hij lag te ijlen en ik was zo uitgeput van alles, we kregen knetterende ruzie. Behalve de aanslag waren er dingen, waar je samen mee bezig was, die moesten nu allemaal besproken worden. Het waren eindeloze gesprekken, tot diep in de nacht, ik kon dat helemaal niet aan, daar moest ik om huilen. Maar dat wilde ik niet doen, waar hij bij was, dus dat deed ik op de gang. Toen kwam er voor het eerst een arts, die vroeg: “Gaat het wel met u, mevrouw Scholte?”

Na een week of twee kwamen er studenten van de afdeling psychologie om ons te helpen, maar dat werkte niet echt. Ik ben zelf bij Dolf Kohnstamm geweest, een vriend van de familie.’ In het ziekenhuis had Micky eerst een kamer op de begane grond, waar ze ‘s nachts kon blijven, maar dat vond ze niks; ‘Ik ben bij Rob op de grond gaan liggen, ik sliep op een matras en hield de hele nacht zijn hand vast.’

De eerste vier weken in het ziekenhuis zijn zowel voor Rob als voor Micky in alle opzichten een beproeving. Het amputeren van ledematen is een gruwelijk proces, volgens Rob zetten ze er gewoon een hakbijl op, vervolgens moet het spierweefsel afsterven en pas dan komen ze aan dichtnaaien toe. Het gaat gepaard met onmenselijke pijn en een stank, die je eeuwig bijblijft. Het is vooral fantoompijn: de zenuwen, die zijn afgesneden, geven nog steeds signalen af aan de hersens.

‘Dat is de zwaarste periode geweest,’ zegt Rob later in een interview met het damesblad Libelle, ‘toen heb ik voor het eerst gedacht: is zelfmoord niet een betere keus?’ Zo loop je in de Laurierstraat, zo lig je zonder benen in het ziekenhuis, op het randje van de dood. Natuurlijk is de aanslag voor Rob Scholte zelf het meest ingrijpend, maar ook voor Micky en anderen, die dicht om Rob heen staan, hetzij als vrienden, hetzij als collega’s, verandert alles. De kaarten van het leven worden opnieuw geschud en niemand weet wie de joker is.

Micky, terugkijkend: ‘Het ene moment sta je aan een wiegje met een dood kindje, een halfjaar later sta je aan het graf van een perfect soort huwelijk. Het was toch wel het einde van iets. We hadden wel alles, we stonden aan het begin van een leven met veel potentie met elkaar. Het was duidelijk, dat alles anders zou worden.’ De eerste en grote vraag is: blijft Rob in leven? De tweede, daaraan gelijk: wie heeft het gedaan? Er komt een ongebreidelde stroom van geruchten, theorieën en verdachtmakingen op gang, die tot vandaag voortduurt. Het is in elk geval wel ongeveer duidelijk hoe het is gedaan, ook al heeft de politie daarover officieel nooit iets naar buiten gebracht. Een buurtbewoner vertelt, dat het een handgranaat is geweest. Hij heeft de pin op straat zien liggen ‘met zo’n gouden ring eraan. Aan de pin zat nog een stuk tape. Ik weet zeker, dat de tape om de as van het wiel was bevestigd en dat de auto bij het rijden de pin eruit heeft getrokken.’

Dat verklaart de drie tikken. Misschien. Een rechercheur bevestigt wel tegenover buurtbewoners, dat het om een granaat ging, die geen tijdmechanisme had en niet op afstand tot ontploffing is gebracht. In de jaren negentig is het gebruik van autobommen in het criminele milieu schering en inslag, na de eeuwwisseling worden liquidaties vrijwel uitsluitend uitgevoerd door huurmoordenaars met automatische wapens. Dat is duurder, maar wel efficiënter. Met autobommen is de kans groot, dat er onschuldige slachtoffers vallen.

Het duidelijkste voorbeeld daarvan is de dood van Deborah Horstman (26), manager van een cosmetica bedrijf, op 1 juli 1999. Zij is bevriend met een Joegoslavische topcrimineel, die in het milieu bekendstaat als Momo. De aanslag is duidelijk bedoeld voor Momo, maar als ze ‘s avonds wegrijden stapt zij toevallig in de auto, waar een zware kneedbom van tussen de 250 en 500 gram onder zit. Kort na het wegrijden scheurt het explosief de Volkswagen Polo als een sardine blik open: er is een groot gat geslagen in de bodem, het dak staat bol en de ruiten liggen eruit. De bom rukt een deel van Deborahs rug weg, ze overlijdt binnen enkele minuten. De kneedbom, die in dit geval is gebruikt, is vermoedelijk met een rol mechanisme tot ontploffing gebracht. Dat werkt met een buisje, waarin een knikker het contact maakt als de auto in beweging komt.

Dat was na de aanslag op Rob Scholte, maar de schaduw van Scholte is dichtbij. Het nieuws over de gruwelijke dood van Deborah Horstman staat op 2 juli 1999 op de voorpagina’s. Precies een week daarvoor diende in Amsterdam het proces, dat Koos Dalstra had aangespannen tegen Rob Scholte, die hem zijns inziens onterecht in de media bleef beschuldigen als moordenaar. Daar is vrij veel publiciteit over.

Een paar dagen later, op woensdag 30 juni, haalt Scholte opnieuw prominent de voorpagina van De Telegraaf, dit keer met het bericht dat freefighter Herman R. uit Purmerend verdacht wordt van de bomaanslag. De berichten daarover lopen door tot de tweede week van juli. Tussendoor is er dan die fatale autobom die Deborah Horstman het leven kost. Het zal toeval zijn, maar als je de kranten van zo’n week doorbladert, schrik je toch.

In het begin van de jaren negentig is er ook een aanslag gepleegd met een autobom, waarbij de dader zich vergiste. De BMW van zakenman J. Heus uit Capelle aan de IJssel, eigenaar van een hoedenfabriek, vloog de lucht in. Er hebben maar weinig berichten over in de krant gestaan en de man is er zelf altijd uitermate terughoudend over geweest. Uiteindelijk krijg ik via een kledingzaak een mogelijk adres, in Rotterdam. Als ik daar kom is hij niet thuis, buren weten alleen, dat er ooit iets aan de hand is geweest met een bom. Ik laat daar een briefje achter en Heus belt inderdaad, maar heeft niet veel te melden.

Duidelijk is dat het om een verwisseling ging en dat de aanslag bedoeld was voor een Rotterdammer, een crimineel, die bij hem in de buurt woonde en eenzelfde soort BMW had, uit de 7 serie. Het ging om een vrij bijzonder model, met veel toeters en bellen, waarvan er maar drie in Nederland op de markt waren. Bij de aanslag waren geen personen gewond geraakt.

Dit soort moordaanslagen, met een autobom, die niet op afstand tot ontploffing wordt gebracht, zijn meedogenloos en nietsontziend. De dader neemt bewust het enorme risico, dat er op z’n minst een onschuldig slachtoffer valt. Een bom met afstandsbediening, zoals gebruikt bij de moord op drugshandelaar Jaap van der Heiden in Alkmaar, op 10 april 1993, is trefzekerder, maar riskanter voor de uitvoerder. Bij Van der Heiden was een tas met de bom aan de voordeur gehangen, aan een drukke gracht. Aan de overkant, op een zolderverdieping, moet iemand hebben gestaan met de afstandsbediening. De kans op ontdekking is op deze manier groter. Bovendien werkten in die tijd de meeste afstandsbedieningen nog radiografisch, wat ook een tamelijk groot risico inhield: de bom zou ook af kunnen gaan door speelgoed, bijvoorbeeld een radiografisch bestuurde auto.

Het verschil tussen de aanslag op Rob Scholte en nagenoeg alle andere: dit soort liquidaties komt eigenlijk alleen voor in het criminele milieu. Het is dan altijd wel min of meer duidelijk in welke hoek de opdrachtgever gezocht moet worden. Soms zijn er meer mogelijkheden, de zaken worden zelden opgelost, maar het komt nooit als een donderslag bij heldere hemel. Dat maakt de aanslag op Scholte zo bijzonder: hij heeft heel wat mensen op de tenen getrapt, jaloezie gewekt, misschien vernederd. Maar dat verklaart niet de professionele koelbloedigheid en de intense haat, die spreekt uit het aanbrengen van zo’n bom, met het levensgrote risico, dat in elk geval ook Micky of een medewerker slachtoffer zou worden.

Misdaadjournalistblog, 1 februari 2006

https://misdaadjournalistblog.com/?s=Laurierstraat&submit=Search