Harry Vaandrager – De man van ver

Steen

Acht maanden nu. En al te veel gehoord. Labbekakkerig gezeik. Temerig gefemel. Steeds in droogzakkerige taaltjes. Woorden die niet tot deze wereld behoren. Ze klinken als protocollen voor een gekkenhuis.
Bevalt hem niet. Strontbeu. Dag in dag uit wolken wegduwen, wat een lot. Dat zal hem niet gebeuren. Weerzin dwarrelt op zijn kop. Zijn lusten verlammen, zijn zinnen gapen. Alleen de dood is hem onbekend.

Heeft dus zijn navelstreng verbroken. Hij, of zijn moeder laat hem vallen. Plofff. Een val met geen enkele onzekerheid. Eerder onbelust jegens alle zekerheden. Belandt in de toiletpot. Plons in eigen vruchtwater, vermengd met pis. Wat een doop. Het glazuur barst. Hij is weliswaar niet zwaar. Zes en een half pond. Wel hard.
Als steen is hij geboren. Wacht even, niet ‘versteend’ zoals in de dagelijkse betekenis. Nee, hij ligt letterlijk versteend in de pot. Met zijn moeders kont als hemel. Een kont waarbij je onmiddellijk denkt, ja het woord is vlees geworden. Gelukkig is zijn vlees steen geworden. Zijn moeder grient. En lacht. Blij zich niet schuldig gemaakt te hebben aan de aller wreedste daad: een kind werpen. Nu al kan gezegd worden: hij behoort tot het eindpunt van de schepping. Gezegend hij onder de stenen. De evolutie kan er mee nokken wat hem betreft.

Nee niks transformatie. Vlieg op. En transgressie al helemaal niet. Daar doet hij niet aan mee. Achterlijke missies voor mietjes. Klef gekwakkel. Mens noch steen, het is ze niet gegeven te veranderen. Alleen vallen is ze toegestaan. Slecht eindigen. Vervellen is voor vakanties.

Zatlap Silenus zei dat het allerbeste voor de mens onbereikbaar is, namelijk niet geboren te zijn. Niet te zijn. Niets te zijn. Wat hij verder zei laat zich raden. Letter voor letter klinkgeklaard gedaas. Als steen had ie wel anders gepiept.

Teruggetrokken in eigen raadsels is hij steen geworden. Of was hij het al van voor alle jaartellingen? Had ook een douchegordijn kunnen worden. Of een roestig tuinhek.
Maar hij is een steen. Een maansteen. Zilverwit. Parelmoerachtig. Doorzichtig als sperma. Er zijn ook maanstenen die eruit zien als witte vloed. Hun geschiedenis is hem onbekend. Hij heeft er geen boodschap aan. En niet te vergeten, de man van ver is plat. Platter dan gewoonlijk voor zijn soort. Zo één die het wateroppervlak kan scheren. Hij ligt op een grindpad. Bij een verlaten krot. De ramen zijn geblindeerd, het dak lek. Maansteen tussen de kiezels. Wachtend op een fossiele hand die hem opraapt, om naar iemands hoofd te keilen. Ja hij weet ‘t, de stilte van een steen zet aan tot misdaad. Hij lééft nu waarachtiger dan in zijn baarmoeder. Wat wil je, het maanlicht is in hem verzonken. Als het regent, dan spatten de druppels op zijn rug. Als de dag gevallen is, trekt het nachtzwart bij hem binnen. En altijd, natuurgetrouw aan vulkanisch gesteente, is er vuur in hem. Hij is van de aarde. Ja ja, van en van. De natuur is zijn gabber. Die bedriegt tenminste. Leugens, de fijnzinnigste aanblazingen. De waarheid is hem veel te kunstmatig.

Hij hoort alle kopschurftige strontzakken denken: debiel die totale sprakeloosheid van stenen. Denken, dat kunnen ze. Voelen niet. Pervers. Tegenover hun overdaad aan gedachten, staat een treurig gebrek aan verbeelding. Misschien goed, anders gaan ze ook nog vleugels eisen. Ze zijn geen knip voor de neus waard. Het zijn hanen die eieren willen leggen. Kakelziek, en ze stinken. Stinken naar smegma. Mannen en vrouwen. Hun eau de toilettes kunnen het niet verhullen. Blaasgekaakt schorem is het. Hij wil de boel niet ophitsen. Geenszins. Maar hun gesmaal en gesmaad raakt hem niet. Niks mee te schaften. Het laat hem onberoerd. Dan maar geen prestige. Laten de hydra’s maar zelf bedenken: geen labradoriet en graniet, geen zerken. En is de toren van Babel niet opgetrokken uit steen? De met God dobbelende middeleeuwers hadden zonder zandsteen hun kathedralen kunnen vergeten. Ook dat. Dan zwijgt hij nog over de Steen der Wijzen. Hoe te stenigen, vraagt hij. Wat nou prestige. Wat nou de stenen rechtvaardigen. Het is zinloos. Ja, hij verkiest het stenig zwijgen. En wat dan nog. Alleen de stilte geeft stem aan dat wat niet verteld kan worden. Buiten bereik van de woorden. Hij zal zijn geheim voor het licht verdonkeremanen. Het is zijn woord van eer. Een geheim verdraagt alleen duisternis.

De sterren flubberen uit de hemel. Astraal magma glijdt van hem af. De zon verschuilt zich achter de maan. Het grindpad kermt en vraagt uitleg. Niet te beroerd om antwoord te geven, richt hij zich tot zijn schaduw. Er zit niets anders op: neem mij in de hand. Veel beter, in de mond. Bij wijze van obool. Slik mij in. Of stik. Onteer mij. Hurk en schijt mij uit. Spoel me weg. Gun me mijn strontige ontering. Geef mij terug aan het riool. Dan, daar zal ik openbarsten. Mijn glinsterend vruchtvlees tonen in donkere ingewanden. Geurig gif en alle ontuchtige sappen afscheiden. Een maansteen is de dood die uitzinnig leeft. Nu ben ik stervensmoe. Alles eindigt moe.

De man van ver

November. Het voetpad ligt vol met plassen. De eiken lijken er doodrijp bij te staan. Alle naaktzadigen zijn uitgebloeid. Zaadrokken verwaaid. Vruchtkluizen leeg. De man van ver verbindt er geen conclusies aan. Bomen zijn bomen. Sloten niets dan sloten en rozen zijn alleen maar rozen. De natuur heeft genoeg aan zichzelf. Dat weet hij heel zeker. Het is zijn troost.
Op dit moment is hij de enige wandelaar in het park. Hij is hier voor het eerst. De stad moet nog door hem ontdekt worden. Het verdwalen wacht.

De man van ver heeft vanochtend een krant gekocht. Hij houdt haar ondersteboven. Waant zich analfabeet. Hij vindt: een mens moet zich iets verbeelden. Op een bank gezeten, steekt hij een Golden Fiction op. Een merk dat hier niet meer bestaat. Hij zoekt losgeld in zijn zakken voor een milkshake, die hij smerig vind. De hemel uit zijn dromen helt naar ondergronds.

Ogen

Ongelogen, ik ben geen misantroop. En om direct een mogelijk ander misverstand de nek om te draaien: ik heb niets tegen ogen.

Half verscholen achter een paraplu beloert ze hem. Hij weet niet hoe lang inmiddels. Een seconde is hem al te lang. De man van ver weet haar te moeten verblinden. Hij handelt snel. Pakt haar vast. Sleurt haar een steeg in. Weerbarstig lijkt ze niet. Hij penetreer zijn vingers in haar ogen. Peutert ze eruit. Hij mag per se niet gezien worden. Duldt hij niet. Nooit. Door niemand. Ben niet tegen die kwelling bestand. Zo zit dat. Ogen hebben lange benen. Eer je het weet, ben je door ze ingehaald. Vanuit haar strottenhoofd borrelt een falsetachtige brul op. Die smoort op haar lippen. Hij berooft haar dus van d’r ogen. Ze valllen op de grond. Ondanks het vele bloed, ziet hij zichzelf er nog vaaglijk in spiegelen. Duidelijk, ze herkennen hem. Als een bezetene vlucht hij. De ogen, spugend op alle logica en geen genoegen nemend met slechts drie dimensies, volgen hem op de voet. Stug en onverstoord. Trouw aan de vrouw die hen moet missen. De wereld wordt ter plekke heringericht. Hij neemt het gebit extra op de tanden, maar kan ze niet lossen. Ze beulen hem af. Onmogelijk aan hen te ontglippen, merkt hij. Krankjorum, zuivere morfologie als je het hem vraagt. Hij zweet, ijlt, wordt angstig. En weet tegelijkertijd: angst is zijn enige betrouwbare metgezel.

Ie-wie-waai-weg, wie-niet-weg-is, is-gezien. Ben ik af? Ben ik al af? Blind en bezwijmeld doolt de vrouw nu achterin haar lege oogkassen, op zoek naar mij. Ze zal alleen zichzelf vinden.

Op zoek

De man van ver staat op springen. Hij pist ten einde raad tegen een blinde muur, waar een ruïne doorheen schijnt. Op de muur staat geschreven: Exit, de hele teringstad hep ut dur over. Afschuw glibbert uit zijn mondhoeken. Hij zet zijn kraag op. Het is koud. Hij moet verder. Wachten op gisteren is heilloos. Herinneringen pletst hij opzij. Zijn hachie staat op het spel. Zuchtig jut hij zichzelf op. Want hij wil het nog ver gaan schoppen. Eigenlijk was zijn wens in Amerika te gaan wonen en werken. Maar thuis had een homoseksuele duiveluitdrijver met een witte baard hem verteld dat Amerika niet bestaat. Hij had het geloofd. Daarom is hij hier. En niet daar. Inmiddels vermoedt hij niemand te kunnen geloven.

Oorlogen lobberen in zijn kop. Oorlog is canoniek weet hij. Ongewapend wammest hij de maanloze nacht in. Acefaal, met zijn biografie verschimd en verstild gaat hij ver van zijn dop iebel op zoek. Op zoek om ergens een leven te lenen. Maakt niet uit waar.

Elders

Hier of daar, het scheelt slechts een schaamhaar. Komen en gaan, het is eender. Dood en leven, eender. Ik ben hier niet pluis, lispelt hij hardop. Zijn van weemoed gemaakte woorden klinken scherp. Zou hij het schrijven, dan in schreefloze letters.
De man van ver, hij schrijft niet. Des te meer roezemoest het in zijn kop:
Een hotel voor gieren hier. Het paradijs van de wanhoop hier. Ze gooien je dooie honden na hier. Begeerte uit oog en mond hier. Kiezels de harten hier. Abattoir voor extases hier. Geen pluizige luimen hier. Niets te zeggen hier. Ik, een verkouden embryo hier.

En daar? Adelbrieven aan de weerzin geschreven daar. De hunkeringen uitgehongerd daar. Alle dood te buiten gegaan daar. Ter hel besteld daar. Ontwoord daar.

Zijn ballen ballingen en zijn woorden verstommelingen van elders. De man van ver bevindt zich in een cirkel die niet rond is.

Klotenzeer

Vaak knoopt de man van ver een praatje aan met koters die hij nog moet verwekken. Pik in kop, pik in kop, is steeds vaker uit zijn mond te horen. Er woedt oorlog achter zijn gulp. Het wordt voor hem tijd om zijn kop te bevrijden van zijn pik. Zijn zaad verzuurt. Hij snakt naar warm vlees. Dat is genoeg. Liefde is per slot ook niet alles. Tijd om in het echie te neuken. Het is al lang geleden. Intussen is er veel gebeurd, niets verandert. Snoeverein kijkt hij alle passerende vrouwen na. Maar de vijf grote woorden Liefde, Angst, Haat, Verlangen en Schaamte rillen in zijn mond.

Als een zweefvliegtuig van gietijzer landt hij vanzelfsprekend in de rode-lichtjes-buurt. Twee hoeren smoezen over Hamlet. Hij luistert niet. Zijn klotenzeer doet hem de ramen afruigen. Al zijn hunkeringen zitten in de klit.
Een wellustig gewelfde schoonheid wenkt hem aanminnig. Hij gehoorzaamt. Ze is precies in zijn zwang. Amper twintig. Een zaak van bloedsomloop. Alles lijkt normaal. Op vijf passen bij haar vandaan sluit hij zijn ogen en ziet: spataderen, putjes in dijen, varkenspoten, flubberbillen, katten die ratten bevruchten, rotte gebitten, verveling van de droevigste soort, monsters en heksen en vampiers, hangtieten, huilende buiken, lullen druipend van gonorroe, botten waaruit merg vloeit, baby’s die te wereld komen uit een immense anus. De man van ver ziet zich in deze melkweg van beelden kapot gaan, en het kan hem geen donder schelen. Zijn lippen willen kussen, zijn handen strelen.

Klam gaat hij naar binnen. Op weg naar het clitoraal. Uit de rats van tijd en ruimte. Naar een ijlere luchtlaag. Waar zeeën en vuur nog goden waren. Waar winden, ouder dan de mens, verhalen vertellen. Een enkel verhaal is genoeg voor de man van ver. Verhalen hebben ongeduld in hun bloed. En ze zijn net zo geil als hijzelf. Metterdaad paren zij door tot er in een zucht talloze verhalen zijn. Ook die woekeren voort. Besmetten elkaar met dodelijk gif. Hij heeft het nodig om zijn nachtmerries mak te maken en zijn dromen op te laten laaien.

De ontkenning

Eigenliefde heeft hij vandaag goed verborgen. Geen spier is nu gespannen bij de man van ver. Ondanks dat hij woestboos is. Aan de eettafel vlooit hij zijn nachtmerries na. Sinds jaar en dag wordt hij erdoor aangevochten. Het zijn er veel. Ze kolieken in heel zijn lijf. Ze fluisteren onophoudelijk over de oneindigheid van achter de dingen die hij werkelijk ziet. Het ergst is, ze worden loslippig. Steeds luidruchtiger. Misschien kunnen anderen hun onzin zelfs horen. Ze kwetteren dag en nacht. Dol wordt hij ervan. In één van zijn laatste ligt een handgranaat. Hij frutselt wat met de pin. Ondertussen verkeren zijn gedachten bij een nachtmerrie uit zijn jeugdjaren. Maar die zoekt hij niet. Hij speurt naar die ene. De verschrikkelijkste. Onschadelijk maken zal en moet hij ze. Want alles goed en wel, het is genoeg geweest. Hij heeft geen zin zich nog langer te laten beledigen door de nachtmerrie die hem ontkent. Die alles wat hij nog van ver weet, ontdoet van associaties en het verleden. Die dat alles kaal schrobt en desinfecteert van betekenissen. Hij kan het niet toestaan. En toch ook, niets waar hij meer naar verlangt.

De schaduw

Van kindsbeen af hangt een strop om zijn stembanden. Hooguit sabbelt de man van ver op zijn woorden. Langdurig. Net zo lang totdat ze oplossen in zijn mond. Hij pist ze dan vervolgens gewoon uit. Waarom praten denkt hij, de raadsels voor altijd kennen toch geen oplossingen. Ze zullen blijvend zwijgen. Maar heel soms verslindt hij de stilte. Zonder enige waarschuwing vuurt hij tirades af. Opgejaagd tot een daverend crescendo. De eerste keer was tijdens een vollemaansfeest. Ook toen al richtte hij zich tot zijn schaduw. Nu is het echter anders dan ooit hiervoor: de schaduw spreekt terug. Murmelend weliswaar, maar goed hoorbaar.

Snel zal het donker worden. Ik verga dan, dat snap je toch? En jij, blijf je daarna doorliegen? Jezelf wijsmaken dat je bestaat. Gelullepijp. Geloof mij, het bestaan is absoluut relatief. Een bestaan tussen twee eeuwigheden van duisternis in, kan je met goed fatsoen geen bestaan noemen. Je hebt een illusie ingeboezemd. Je bent er niet. Je bent een onmogelijkheid. Je bent mijn droom. Een monade van niks. Je doet alsof. Voor de kat z’n poes, dat verzeker ik je. En wees blij, per slot is een bestaan het debiele nichtje van de dood.

Moeder

Spiegel je niet aan die dronken schaduw mijn zoon. Wordt eindelijk eens matureluur. Luister niet. Naar de boem met hem. Geef hem zijn vet: blijf in het donker. Hij zal op zijn tong kauwen van pijn. Je bent een steen, verloochen dat nooit. Wees daar trots op. Mensen leven om ergens te komen. Prijs je gelukkig, een steen niet. Wat stelt een schaduw nou voor? Minder dan een wiegeliedje. Wat bestaat er meer dan een steen?

Weg

Ik ging voor een penisverkleining, en een maand later moest ik terug om mijn benen te laten verlengen.

De man van ver begrijpt de receptionist niet. Wel ziet hij dat een lach gewenst word. Hij glimlacht. Ook vanwege zijn besluit om zo snel mogelijk naar buiten te gaan. Hij snakt inhalig naar frisse lucht. Opgaan in het universum. Er is een plan dat uitgevoerd moet worden. In zijn binnenzak stopt hij een platvinkje gin, om er eventueel een milkshake mee aan te lengen. Hij zet zijn matelot op, trekt handschoenen aan en steekt een sigaar tussen de lippen. Een bolknakker, die iemand in de lobby heeft achtergelaten. Bevreesd voor opaluchtjes steekt hij hem niet aan. Je weet nooit wie je tegenkomt. Dan naar boven, zijn tas pakken. Die plempt hij roffelig vol met metafysica en symbolen. Snel stopt hij er nog wat mythen bij. Meer dan de helft laat hij achter op bed. Want de man van ver gelooft er, hoe verleidelijk ook, toch niet in. Godverdegodver. God voorop. Ga naar kerk of moskee en je ziet dat je mensen van alles kunt laten geloven. Bestaat er een grotere zwakheid? Liefde, een geweten, een hiernamaals, het zal wel. Nee, hij gelooft alleen in dat wat trilt. Hij is niet meer met een natte vinger te lijmen.

Staande in de deuropening ziet hij als eerste, ondanks de ochtendmist, de straat voor hem breder en breder worden. Hoe breder iets is, hoe minder je ziet beseft hij. Aan de overkant openbaart zich een ratjetoe van de meest uiteenlopende werelden tegelijk. In één oogopslag ziet hij meer dan een demente kan vergeten. Weifelingen warrelen in hem. Zal hij naar links of rechts gaan? Links de eeuwigheid, rechts mensen die ergens of nergens heen gaan. Hij voelt dat de mist hem scheidt van de rest. Onmogelijk er dwars doorheen te lopen. Hij stuit op de vraag: sta ik hier wel, of heb ik mijzelf verzonnen? Wie maalt er om zulke kwesties? De man van ver heeft er geen trek in, wil van niks weten. Hij heeft wel wat anders aan zijn hoofd. Hij gaat terug naar zijn kamer. Zijn schulp, zijn hermitage. Keilt de inhoud van zijn tas in het toilet en valt in slaap.

Voornemens

Door gul gebruik, zit er sleet op zijn herinneringen aan ver. De man van daar wil ze niet meer bekijken. Bij iedere klapscheet wordt hij door ze ingehaald. Ze weigeren definitief te vernevelen. Goed, herinneringen mogen dan trouw zijn, hij wenst hen overspel toe. Overspel is tenminste een spel. Tijd om afscheid te nemen. Daarom stopt hij zijn geheugen in een envelop. Het adres van zijn moeder is hij vergeten. Dat van het hotel Rick’s hangt aan zijn sleutel. Hij adresseert de envelop aan zichzelf. Nooit zal hij haar openen is zijn voornemen.

Daar ver zijn bergen. Ze slapen. Tussen de bomen dwarrelt sinds heugenis een zwerm doden. De bomen wachten op een bijl. Zijn bijl. Geschiedenis speelt er geen rol. Jagers en hun prooien zijn de uitgelezen stervelingen. Ze spinnen op de openbaringen van de doden. Wat daar gezegd wordt, klinkt als het late gekras van krekels in de schemering. Beschaving is er niet het sterkste punt.

Er wordt beweerd dat alle dingen uit elkaar voortkomen, en dat elk ding in elk ander ding is. Het is denkbaar. Maar wat niet. De man van ver weet het niet. Er wordt zoveel beweerd. Op dit moment wil hij niet denken. Uitgesloten. Zeker niet over waar hij vandaan komt. Nee, hij wil op zuip. Wallebakken. De dijen van het vergetene likken. Zijn oorsprong klop geven. Basta, zijn stamboom omzagen. Als hij vannacht zijn bed instapt, dan totaal poepeloere. De varkens in hem knorren nu al van genot.

Voornemens zijn maar voornemens. Ze kunnen hem zijn reet roesten. Hij pechelt wederom, als een koe op weg naar het abattoir, richting park. De stad ligt knock out. Nog even, en de zon komt weer op. Het uitschot ligt weer aan de lijn. Laatste klanten verlaten de nachtclubs. De droogscheten moeten morgen naar hun kantoren, boterhammen voor hun nageslacht smeren en de kat eten geven, waar ie natuurlijk geen smul in heeft. De slapeloosheid heeft de man van ver weer te grazen. Hij is altijd al een braker van de nacht geweest.

Op zijn vaste bankje gezeten, ontdoet hij zich van al zijn kledingstukken en schoenen. Vouwt het keurig op zoals zijn moeder hem dat geleerd heeft. Met zijn stropdas bindt hij dit alles tot een bundel zodat het in de prullenbak naast hem past. Nakend was hij al, nu ook bloot. Een krantenbezorger die langsfietst roept goedemorgen.
Terug op zijn kamer propt hij het restant van zijn bezittingen in een koffer en deponeert die in de hotelcontainer.

Vogels

Buiten hemzelf is er geen mens in het park. Een border collie loopt met hem op. De man van ver bemerkt dat hij net zo dartel begint te swingen als de hond. Hij draait met zijn kont. Zijn armen lijken te kwispelen. Een blaf kan hij ternauwernood inslikken. Hij jamt op de snaren van zijn gedachten: het zijn verzinsels. Dat ik besta. Dat ik niet besta. Allemaal gebrekkekakkerige verzinsels. Wat is werkelijk, wat toneel? Er zit alleen een gammele deur tussen. Merk geen verschil. Ik verlaat het toneel en word terstond hond. Het lukt me niet te worden wie ik ben. Zie me toch aanstellerig bewegen. Speel ik toneel? Of heb ik zojuist pas voor het eerst geleerd te bewegen? Ik weet niet eens wie ik nu ben. Hond of mens.

Door kabaal boven hem schrikt de man van ver op uit zijn gedachten. Talloze kauwen en spreeuwen zijn aan het feesten.
Hij voelt aan zijn rug. Het kriebelt. Er kiemen vleugels uit. Niets tegen in te brengen. Duidelijk, hij is bevleugeld nu. Het bevreemdt hem niet. Voor de eeuwigheid staan vogel en mens op voet van gelijkheid. Hij klapwiekt. Klapt en wiekt. Hij komt van de grond. Vliegt.

Vader

Het is weer laat geworden. De man van ver opent voorzichtig zijn deur om de andere hotelgasten niet te wekken. Hij ziet onmiddellijk zijn vader voor het raam staan. Als silhouet. En profil. Hij knijpt in zijn linkerdij. Te hard. Bloed dringt door de broekspijp. Het stamhoofd heeft al ruim twintig jaar geleden de bestemming van alle vlees bereikt. Desondanks staat hij daar in hoogsteigen persoon. Een gedaante, enkel voor zijn ogen bestemd. Zijn verschijning is onlichamelijk. IJlte is hij. Doorzichtig als een kwal. Hij draait zich naar zijn zoon en gebaart met een vinger dat deze zijn mond moet houden.

Het rookverbod negerend, paffen ze samen de kamer tot een mistbank. Een vertrouwde situatie. Als vanouds zwijgen zij. Stilte bederft niet. Toch is zijn vader geen norse zwijger. Eerder een schuwe prater die van taaltucht houd. Woorden wurgen de intimiteit, is de weinige tekst die hem van zijn vader is bijgebleven. Hij sprak het uit ter vermaning, of als advies. Dat weet de zoon niet meer. Al met al heeft hij die woorden serieus genomen en streng in praktijk gebracht. Nog aldoor. Het zwijgen is bij hem tot kunstvorm geworden. Maar dat wordt ook van vissen gezegd.

Stilte heerst dus. Doodse stilte. Een door niets verstoorde stilte, die op geen enkele manier beklemt. Ze is er gewoon. Zonder poespas. Zoals stoelen en tafels. In de verstomming hebben ze elkaar altijd begrepen. Toch heeft hij zijn vader lange tijd bedrogen door niet gelukkig te zijn. Hij had het nog zo beloofd. Het is de ergste zonde die een mens kan begaan tegen zijn verwekkers. Geen geluk kennen is een grotere makke dan pijn. Nu is hij tamelijk in zijn nopjes. De schamelheid van hotelkamers bevalt hem goed. En dat hij niets uitvreet, niemand valt het hier op. Een schijn van welke aard dan ook, het is niet nodig. Maar nooit is ver van zijn zijde geweken, is de ongelukkige die hij geweest is.

Het kippenvel op zijn tong belet de man van ver iets te zeggen. Dan ziet hij zijn vader plots verdunnen. Van onaanraakbaar naar niets. Niet in een flits, maar tergend traag. Zijn verdwijning duurt zeker tien tellen. Weg is hij. Terug naar de bergen. Voor de tweede keer raakt hij zijn vader kwijt.
Als verlijmd aan de grond kijkt hij naar de lichte naglans op de gordijnen. Of loopt hij er juist naar toe? Het lijkt hem alsof hij met z’n tweeën is. De één vriest dicht en wenst nooit meer te ontdooien. De ander vraagt een wak in hem te slaan. Een wak om voorgoed in te kunnen verdwijnen. Nu, denkt hij, moet ik de één doden. Als overleden zullen de mensen mij beschouwen. Dan kan ik eindelijk vrij en ongezien rondstappen. En als het nodig is, de hele kluit besodemieteren. Ik moet anders worden.

Denken

De man ver kan de slaap niet vatten. Niks bijzonders. Hij ijsbeert door de kamer. Staat telkens stil voor de bewasemde ruit waarop zijn vader tot ziens heeft gevingerd.
In dunne glissando’s herhaalt hij hardop: ik begrijp het niet, ik begrijp het niet. En dat terwijl willen begrijpen heus zijn glaasje wodka niet is. Wat moet er begrepen worden? Het bekende is al lang bekend. Dood in de pot. En hij hangt nu eenmaal meer aan het onbestendige. Misschien zelfs nog meer aan het dubieuze. De overtreffende trap van zijn nieuwsgierigheid daarnaar komt treden te kort.

De beste positie tussen wieg en kist is die van gedachtenloos te zijn. Dat is wat hij nu wenst. Hij heeft al genoeg raadsels onder zijn oksels kleven. Denken is zuchten met wind tegen, vind hij. Waarom je vertillen aan wind? Eer je het beseft, zit je een avond te klootviolen over de verhouding tussen het zijn en het zijnde. Denkers zijn voor hem patiënten. Als hun hersentjes afgetobt zijn, leren ze pas inzien dat normaal leven niets anders is dan doen wat je wilt en willen wat je ziet. Zijn gedachten hebben genoeg aan een schommelstoel. De man van ver neemt zich voor vanaf dit moment niet meer te denken. De binnenvoering van zijn schedel uit te kloppen. Moet een koud kunstje zijn.

Met velen

Aan een perenboom groeien peren. Aan een appelboom appels. In hem groeien talloze mannen. Vreemdelingen van ver. Het wordt benauwd binnen in hem. Schoppen en porren krijgt hij te verduren. Hij loopt blauwpaars aan.

De man van ver is gevild. Hij hangt aan een vleeshaak in de slagerij van zijn verbeelding. Allemaal tegelijk willen de mannen uit zijn lijf breken. Een van de eerste wrikt zich los uit zijn navel. Vele anderen uit zijn borst en buik. De huid van de man van ver wordt aan flarden gescheurd. Brokkelt af als ouwe kaas. Leegbloeden dreigt. Dat gaat gepaard met ondraaglijke pijnen. Sommige pijnen maken lucide. Deze hondsberoerd. Zijn kop bokt nog, maar het realisme van zijn droom zegt dat het allemaal echt is. In geen tijd is hij met velen. Omgord met viespeukende mannen die hem eerst miskaffig betasten en koelbloedig verlebberen. Al snel krijgt het een kanabalistische aard. Heugemeugen is er niet bij. Ze schrokken het vlees van zijn botten. Kieskeurigheid kennen ze niet. Er blijft geen draadje over. Treuren doet de man van ver niet. Voor hem geen leed, geen lijden, geen helaas. Hij zegt zelfs geen ik. Een fatsoenlijk mens zegt geen ik. Wie ik zegt, liegt. Een waarheid op leeftijd. Zo is hij opgevoed.

Monoloog

De man van ver opent zijn lege kledingkast. In al zijn naaktheid staat hij voor de spiegel aan de binnenkant van de deur. Diep in zijn mond tintelt een roep, nipt losgerukt van de verstomming. Hij spreekt zichzelf toe:

Ja, ik moet verder, verder terug het begin in. De almacht van het bovenzinnelijke vinden, die de slaafsheid van mijn zintuigen ver te boven gaat. Ik moet, ik moet, ik moet de ochtend weer licht horen worden. Met mijn handen de maan kunnen zien. De nacht ruiken. Het gezang van merels op mijn tong proeven. En alle kleuren betasten, als is het ademhalen. Vooruit vooruit, op naar mijn oorsprong. Het stamelen hervinden. Nee, stamelen is te veel. Wat je ook zegt, het zal ooit misbruikt worden. Daarom, het belangrijkste moet ik verzwijgen. Geen keuze. Het begin is gebed in een zuiver geslachtloos zwijgen. Een zwijgen, niet na te vertellen. Daar hoor ik thuis. Nergens anders. Mijn begin zal tevens mijn einde zijn.

Een zin

In de lounge kijkt een jonge vrouw televisie. De film Casablanca. Ze wenkt de man van ver zonder enige verbazing over diens naaktheid. Wijzend op het scherm zegt ze hoonlachend: dood. Allemaal hartstikke dood. Humphrey Bogart, Ingrid Bergman, dood. Kijk daar loopt, Peter Lorre, ook dood. Haar lach is als was in zijn oren. Hij probeert de ondertitels te lezen. Vergeefs. De letters vallen op de grond. Daar liggen ze te wachten op een
verschoning. Om gekasjerd te worden. Om tot een nieuwe zin om te vormen. Ze kronkelen en stuiptrekken, maar de zin blijft onleesbaar.

Haar lachen zwelt aan. The Great Stone Face Buster Keaton himself, ook dood, had er raad mee geweten. Leven is een hobby. Ik zoek een andere. Een mens moet ambities hebben, nietwaar. Op jouw voorhoofd zie ik het Kaïnsteken van de sterfte. Zullen we naar mijn kamer gaan?
Ze krijgt geen antwoord.

Brief en stenen

Zijn brief is gearriveerd. Hij versnippert haar terstond. Sporen achterlaten, dat ligt niet in de aard van de man van ver. Daarbij, de inhoud staat immers geblokletterd in zijn hoofd gedrukt. Uitkijkend over de straat spreekt hij de brief hardop uit. Zijn stem vibreert naar alle mogelijke toonhoogten.

Dag lieve Moeder,

Deze brief schrijf ik je in grote verlegenheid. Heb vernomen dat je bent overleden. Dat je ligt begraven vlakbij het huis van jouw moeder. Weet je dat ik een foto van jullie beiden altijd in mijn binnenzak draag? Ik heb de mensen nooit geloofd. Gegeeuw is het beste dat uit hun monden komt. Wat zij de ware wereld noemen is nooit de onze geweest. Je hebt het mij zelf verteld. Wij hebben er twee. Wij leven in een dubbele wereld. Onze eigenste ligt heel ergens anders. Niet ver weg. Juist pal naast die wrakke van de anderen. Wij zijn alleen af en toe op vakantie in het land van schijn en bedrog. En dan zijn wij de zwakste schakel die kettingen doet breken. Maar meestal zijn wij daar waar de humor niet lacht, tranen droog zijn, waar wij op kunnen lossen in een dagdroom. Wat een geluk, wat een mazzel is ons gegund. Maar wij hebben het verdiend. Dromen is de beleefde vorm van leven. Wij tweeën zijn voor gedroom gemaakt. Want lieve moeder, probeer mij niet wijsmaken dat wij zelf een droom zijn, of een leugen, of romanfiguren. Of dat wij er nooit geweest zijn. Ik zal het niet geloven.

Nee ik weet het zeker, ze hebben mij weer belogen en jij weet ook: het is niet waar. Je kist, je zerk ze zijn er alleen om je te beschermen tegen de kou. Ik hoor je toch praten. Nou dan. Morgen zal ik je een spiegel laten bezorgen. Nooit nooit meer wil ik horen dat je dood bent. Zolang ik leef mogen jouw botten niet opgegraven kunnen worden. Onthoudt dat goed moeder.

Ik schrijf je dit, omdat ik gelijkgezind ben met jou. Alleen met jou. Misschien ook met mezelf, maar dat is niet van harte. Nee, ik moet mezelf hernemen, gelijkgezindheid is te weinig. Ik schrijf je omdat ik van je hou. Omdat wij van één leest zijn. Omdat we beiden de likkers, de klefferikken en mooipraters tot op onze botten minachten. En ik vergeet haast de jammeraars, de viswijven, de blaasgekaakte intelectuelen en de wolven in honderd procent lamswol. We willen niet eens hun kisten dragen. Wat misantropie? Daarom. En omdat wij elkaars bron zijn. Omdat wij het gezwatel in cryptogrammen uitgeband hebben. Omdat het een schande is, een plaag, een affreus gepauper te moeten acteren in deze komedie. Een monstrum van een komedie. Het zit ons in de weg. Daarom. Omdat leven slechts een bochel van de dood is. Omdat wij niet misvormd en mismaakt zijn. Omdat omdat omdat, nee ik heb geen reden nodig. Aan jou schrijven, het is in de grond volstrekt onnodig. Nogal wiedes. Daarom en alleen daarom beloof ik je dat wij binnenkort herenigd zullen zijn. En dan voor altijd. Ik weet dat je mij zoekt. En ik jou. Ik zal niet langer verraad plegen. Nooit meer. Hedennacht zweer ik het met mijn hand op mijn kruis.

Tot gauw mijn Feestje,
je eigen kleine maansteen

De man van ver begint onbedaarlijk te lachen. Ongemeen hard te huilen.

Op zijn handpalm landt een mug. Een mug in november, die hoort hier ook niet te zijn zoemt door zijn hoofd. Hij kijkt hoe de mug hem steekt en zijn bloed opzuigt. Een bult zwelt op. Het achtergebleven stipje bloed brengt hij naar zijn mond. Hij twijfelt aan zijn geheugen. Of hij wel de goede brief heeft gezegd, of dat het de brief was die hij wilde schrijven. Of dat hij zomaar voor de vuist weg iets heeft gezegd. Maar dat kan niet, mag niet dat hij zoveel woorden nodig heeft. Hij jakkert talloze keren de kring van het raam naar het bed en van het bed naar het bureau door. Het venster raakt bezweet. Ook zelf is hij doornat. Zijn armen wapperen in de lucht. De woekeringen van al zijn zenuwen, klieren en spieren raken maar niet moe. De man van ver wil nog veel meer zeggen. Tijd hoeft hij niet te winnen. Waaraan zou hij het moeten besteden? De twijfel krioelt door al zijn gedachten en bereikt zijn mond die niet kan kiezen tussen een schreeuw en:

Vaak denk ik aan onze gesprekken van vroeger moeder. De tijd dat ik nog melktandjes had. Zojuist kwam boven drijven die keer dat je me zei, als ik het goed onthouden heb, dat het meest menselijke van de mens zijn onmenselijkheid is. En het meest wereldse van de wereld haar onwereld. En dat wij, wij, samen naar ginds zouden moeten verhuizen. Dat wij het slagveld moeten verlaten waar alleen schijngevechten plaatsvinden, die bij voorbaat verloren zijn. Dat zei je, en zonder het te begrijpen begreep ik het direct. Daarna heb je een week lang sacraal gezwegen. Wie was ik om je tegen te spreken? Ik doe het nog steeds niet. Integendeel. In de namen van het zwijgen en verdwijnen zeg ik je:

Hij staat op zijn balkon. Stompjes hoop verzerpen. En meer dan dat. De man van ver weet dat een mens met slechts een paar doxa leeft. Twee, drie, vijf hooguit. Wat moet je met meer? Het kost een half leven ze op te tuigen. En de andere helft om ze af te krabben. Hij doet. De afgekrabde pulp valt als zwarte sneeuw op het trottoir. Hij spreid zijn armen, schraapt zijn keel, slurpt zoveel mogelijk lucht op en hervat:

In de namen van het zwijgen en verdwijnen zeg ik je afgrondig dat wij bloedende stenen zijn. Wij glimmen van het bloed moeder. Op een berg liggen wij. Op een berg waar niemand zich waagt. Geen voetafdruk te bekennen. Een berg vulkanisch opgestuwd uit het diepste dal van de aarde. Boven de boomgrens liggen wij. Ver boven de taalgrens. Steen aan steen. Zonder het te weten. Zonder het te willen. Spelonken en ravijnen, ze deren ons niet. Één zijn wij met de berg. Aardser dan aards. Dat is ons geheim. De Tijd, het Nu, de pia vota, wij hebben ze indolent in de steek gelaten. Lig je goed moeder? Of toch liever andersom? Vertel me, wie heeft ons hier neergelegd? Wie heeft ons als steen verzonnen? Of zijn wij een droom? Zeg het mij en de rotsen om ons heen. Zeg het mij zonder die afgrijselijke woorden. Woorden, ze zijn vergiftigd door wat er is. Door wat het geval is. Meer kennen ze niet. Zwijg ze dood moeder. Stel ze buiten gevecht. Wurg ze. Jaag ze het afwaswater in. Ik kan ze niet langer velen. De stilte mag nooit meer geschonden worden. Dat vooral. Laten we de woorden hun slaap gunnen. Vertel en vertel net zo lang tot het niets meer betekent. Bedwelm mij. Betover mij. Maar zeg het mij anders. Steeds anders. Dat is het enige waar ik nog belust op ben. Zeg het met het alfabet van het zand. Of met de dwarrelingen van de wind. Met de taal van de mieren desnoods. Als het maar anders is dan wat ik al ken. Want alle verhalen en mythen liggen per slot al in ons opgeslagen. Zoals ook alle doden in ons begraven liggen. Dood en leven, het zijn omwentelingen rond dezelfde as. Een wassen neus, die wij samen al lang geleden hebben leeggesnoten.

Uit de verhalenbundel KOPROT
uitgeverij het balanseer/In de Knipscheer, 2012