Frank Bovenkerk – De criminele biografie: Een studie naar de georganiseerde misdaad

Criminologen hebben zich te houden aan juridische spelregels bij het opsporen van informatie over verdachte personen. Heeft de criminoloog biograaf derhalve grotere problemen bij het vergaren van feiten dan zijn collega biograaf, die met minder gevaarlijke ‘slachtoffers’ in aanraking komt? Een exposé over de criminologische kennis, die de misdaad biografie oplevert en het effect van het genre op misdaad organisaties.

De criminologie is waarschijnlijk de enige wetenschap wier beoefenaren niet in staat zijn het centrale object van hun studie: de criminele daad zelf, te observeren. Nu ja: het kán technisch wel. We zouden immers zelf (open of verborgen) kunnen deelnemen aan een criminele vereniging of zoveel vertrouwen opbouwen bij dieven en rovers, dat die ons waarschuwen waar en wanneer zij op stap gaan. Buitenwetenschappelijke beperkingen maken dit echter onmogelijk. Criminologen zouden zich schuldig maken aan strafbare feiten (deelneming, medeplichtigheid), of zij zouden verplicht zijn om aangifte te doen van de (voor)kennis van zware criminaliteit. Verder mag niet worden verlangd, dat zij zich begeven in gevaarlijke situaties.

Dit is de reden waarom criminologen zich gewoonlijk wenden tot de politie. Dit lost het informatieprobleem echter maar voor een deel op, want ook de politie ziet maar zelden, heel zelden, hoe misdaden worden gepleegd. Deze instantie voert weliswaar operaties uit, waarbij zo nu en dan een dader wordt betrapt (in politiejargon: haalwerk) – bijvoorbeeld bij een systematische verkeerscontrole of bij het jagen op stropers – maar het overgrote deel van het werk van de politie is reactief. Zij wacht af van welke zaken op het bureau aangifte wordt gedaan (in politiejargon: brengwerk) en onderneemt dan in sommige gevallen de een of andere actie. Bij veelvoorkomende criminaliteit, bijvoorbeeld diefstal, wordt aangifte gedaan, omdat de verzekering zulks eist en dan beperkt de actie van de politie zich meestal, zeker in de grote stad, tot niet meer dan het invullen van een formulier. Bij zwaardere delicten, maar die komen weinig voor, is de aangifte vaak het begin van een intensieve actie. Maar het plegen van het criminele feit zelf blijft ook dan voor haar verborgen. Van de dingen, waar criminologen zich verder voor interesseren, heeft de politie ook nauwelijks weet. Wat zijn de sociale en psychologische achtergronden van de daders? Waarom maken zij zich juist schuldig aan dit delict? Hebben we hier te maken met een bijzondere subcultuur of levensstijl? Gaat het om een eenmalige daad of om een onderdeel van een criminele carrière? De politie is conform haar opdracht geïnteresseerd in feiten, die strafrechtelijk relevant zijn en niet in empirische elementen, die van belang zijn in een criminologische theorie.

Het probleem van de afwezigheid van informatie bij de politie doet zich in volle omvang gelden bij een bepaalde variant van georganiseerde misdaad. In de Amerikaanse criminologie – veel van onze theorie is aan het omvangrijke criminologische bedrijf in de Verenigde Staten ontleend – wordt wel onderscheid gemaakt tussen predatory crime en consensual crime. Bij het eerste is sprake van een roofdier (predator), die zijn voordeel haalt uit het slachtofferschap bij de ander. Diefstal, verkrachting en afpersing zijn daar voorbeelden van. Bij het tweede hebben we te maken met een samenwerkingsverband tussen partijen, die handelen in overeenstemming van belangen; er bestaat tussen hen consensus. Alle handel in verboden goederen en diensten (drugs, gelegenheid geven tot prostitutie, bepaalde vormen van gokken, die niet zijn toegestaan) vindt plaats tussen verkopers en klanten die daar beide voordeel bij (menen te) hebben. Over predatory crime weten politie en justitie naar verhouding veel, omdat er aangifte wordt gedaan, over consensuele misdaad weten zij weinig. De ‘pakkans’ is bij het eerste type delict (brengwerk) veel groter dan bij het tweede (haalwerk). Beroepsmisdadigers zijn door schade en schande wijs geworden, of zij hebben dat (al dan niet een gevangenisstraf uitzittend) zo beredeneerd, maar in veel carrières is een overgang aanwijsbaar van het eerste type delict naar het tweede. Bankrovers en kidnappers gaan in de drugshandel, inbrekers en geweldplegers in de handel in (buitenlandse) vrouwen. Bezien we de geschiedenis van twintig jaar Nederlandse onderwereld dan blijkt vooral grote zuigkracht te zijn uitgegaan van de productie, de smokkel en de handel in verdovende middelen. De georganiseerde misdaad in Nederland bestaat thans voor het overgrote deel uit delicten, die te maken hebben met de handel in drugs.

De politie zou, in opdracht van het Openbaar Ministerie, kunnen besluiten om de handel in verboden goederen voor welke kennelijk een markt bestaat, dan maar met rust te laten – het opportuniteitsbeginsel in ons strafrecht biedt daartoe de mogelijkheid – en dan ziet zij natuurlijk helemaal niets meer. Dat is gebeurd met de handel in cannabisproducten in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig en dat belangrijke hoofdstuk in de geschiedenis van de Nederlandse onderwereld is op grond van politiebronnen dan ook niet meer te schrijven. De handel in hard drugs is echter wel vervolgd en op aandrang van Amerika, Duitsland, Frankrijk en andere landen, waar de regeringen Nederland als zwakke schakel aanwezen in de oorlog tegen de drugs. En ook omdat enkele zeer rijk geworden Hollandse soft drugs handelaren met de investeringen van hun vermogen in legale bedrijfstakken de reguliere markt dreigden te ontregelen, wordt de handel in hasj en andere lichtere narcotica de laatste zeven à acht jaar ook weer wel vervolgd. De politie ziet zich gedwongen om bij dit consensuele delict onconventionele observatietechnieken te gebruiken en neemt haar toevlucht tot methoden om informatie in het criminele milieu te verzamelen, die lijken op het werk van de geheime dienst. Telefoons worden afgeluisterd, observatieteams rijden achter drugshandelaren aan, met richtmicrofoons worden conversaties geregistreerd en via inkijk operaties wordt vastgesteld in welke waren precies wordt gehandeld. Er worden undercover agenten ingezet, pseudo-kopers op drugshandelaren afgestuurd, er worden informanten ‘gerund’, er wordt ‘gecontroleerd doorgeleverd’ en er worden nep firma’s (front stores) opgericht om drugshandelaren in de val te lokken. Tijdens de openbare verhoren door de Parlementaire Commissie Opsporingsmethoden heeft het Nederlandse publiek het methoden arsenaal van de politie goed leren kennen. Dat zulke methoden ontsporen bij de grote druk om resultaat te behalen bij een delict soort, waar de politie in beginsel weinig over weet, is welhaast onvermijdelijk. De paar rechercheurs te veel te ver gegaan zijn worden door de commissie publiekelijk aan de schandpaal genageld, maar het probleem steekt veel dieper. Die ontsporingen zijn het bij product van de onmogelijkheid om dit soort georganiseerde misdaad werkelijk te kennen.

Intussen heeft de jacht op de handel in hard en soft drugs toch wel informatie opgeleverd. Die politie informatie is nochtans voor criminologen om vier redenen niet of minder goed bruikbaar. Ten eerste is die informatie incompleet, er is sprake van een onbekend hoog dark number. Ten tweede is politiemateriaal altijd selectief en verraadt eerder de prioriteit van de opsporing dan de werkelijke omvang van het misdaadprobleem. Zo zijn we naar verhouding goed ingelicht over de drugshandel onder allochtone criminele groepen, omdat die voor een belangrijk deel in de hard drugs zitten en die is meer actief vervolgd dan de hasj, waar sommige autochtone groepen zich in specialiseren. De politie informatie is, ten derde, fragmentarisch van aard om de reden, die hierboven al is uiteengezet: de politie verzamelt bewijzen voor strafbare feiten en geen wetenschappelijke gegevens. Ten vierde is haar materiaal gewoonlijk geheim en daarom ook voor criminologen niet toegankelijk en dat geldt zeker voor de informatie van de criminele inlichtingendiensten. Tijdens het optreden van de Parlementaire Enquête Commissie kregen vier criminologen onder leiding van professor Fijnaut ten behoeve van de commissie tijdelijk zulk materiaal wel te zien en omdat ikzelf één van de vier was, kan ik getuigen dat wij hard hebben gewerkt om deze onverwachte gelegenheid uit te buiten. In het algemeen moet de conclusie echter luiden, dat de politie een onvolkomen bron is om de georganiseerde misdaad te leren kennen.

De criminele biografie

Hoe komen criminologen dan aan hun materiaal? Eén mogelijke bron wordt gevormd door mededelingen van mensen, die zelf in de onderwereld verkeren of die dat hebben gedaan. De variant van die interview methode die tot nu toe verreweg de meest complete informatie heeft opgeleverd is de vertelde criminele biografie. Met name in de Verenigde Staten (waar immers zoveel criminologische theorie vandaan komt) wordt die techniek veelvuldig gebruikt. Ook de Italiaanse georganiseerde misdaad deskundige Pino Arlacchi heeft recentelijk aan twee capi uit die wereld (Calderone en Buschetta) het verhaal van de moderne maffia ontfutseld. Die techniek van onderzoek is ontwikkeld in de jaren twintig aan het Instituut voor Sociologie van de Universiteit van Chicago en staat in de vakliteratuur bekend als ‘life history research’. De sociologen van deze ‘Chicago school’ beschouwden hun grote Amerikaanse stad als natuurlijk laboratorium om het mozaïek van sociale werelden in de stad te leren kennen en zij legden daarbij een predilectie voor deviante subculturen aan de dag. Om tot de minder bekende rafelrand van de stedelijke samenleving door te dringen, stapten zij op afwijkende groepen af als waren zij antropologen. Ze observeerden, hielden vraaggesprekken en als er een informant was, die veel bleek te weten en die goed kon vertellen, vroegen zij hem zijn leven uit de doeken te doen.

Vooral over criminaliteit kregen ze op die manier veel te horen, waarvan de burgelijke gemeenschap nauwelijks weet had. Zij opereerden in de jaren van de Amerikaanse drooglegging (1920-1933) en Chicago was de stad bij uitstek, waar de georganiseerde (consensuele) misdaad floreerde. In een spannende roman (titel: Organized Crimes) over de ietwat romantische bedrijvigheid van deze Chicago sociologen heeft Nicholas Hoffmann de belevenissen geschetst van een student, die voor zijn scriptie de levensgeschiedenis van een gangster noteerde. Beroemd zijn de wetenschappelijk vervaardigde levensgeschiedenissen geworden, die door het duo Clifford Shaw en Henry McKay in de jaren dertig zijn geschreven over de loopbanen van delinquente jongens.(1) Hun boeken over de Jack Roller en Brothers in Crime horen nog steeds tot de verplichte literatuur in het criminologie onderwijs. Dat geldt zeker ook voor Edwin Sutherland, die met zijn relaas van welbespraakte inbreker, The Professional Thief, de wereld van beroepsdieven blootlegde, inclusief ongeschreven codes over wat wel en niet hoort. In de jaren na de oorlog hebben eenlingen de traditie van de Chicago school hoog gehouden door middel van het persoonlijke levensrelaas. Zo zijn we geïnformeerd over de economie van de heling, de morele carrière van beroepsmoordenaars en de levensloop van een typische hoerenmadam.

De onderzoektechniek van de ‘constructie’ van levensgeschiedenissen is met de meeste vrucht toegepast op het verschijnsel van de georganiseerde misdaad. De ontboezemingen van de koningen van de onderwereld hebben talrijke doorkijkjes opgeleverd in de manier, waarop de maffia opereert en in Amerika althans kan niemand volhouden, dat we er niets over weten. Men kan zich afvragen wat zulke personen ertoe brengt mededeling te doen over hun best beschermde beroepsgeheim of waarom zij hun zwijgplicht, de code van de omertà, doorbreken. De hoofdpersonen van deze biografieën zijn van twee soorten. De eerste bestaat uit exemplaren van de oude garde, die hun carrière gaarne bekroond zien met het monument van een biografie. Ze zijn te oud om nog veel belangstelling op te wekken bij de politie en daarom kunnen ze betrekkelijk vrijuit spreken. Op zowel journalisten als beoefenaren van de wetenschap oefenen zulke (voormalige) chefs een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Wie wil zich niet vlijen aan de voeten van de eertijds zo machtige don, die de werkelijke geschiedenis van de onderwereld onthult, waar misdaadanalisten tientallen jaren op hebben gestudeerd? Lucky Luciano kreeg zijn biograaf en ook de New Yorkse maffiabaas Joe Bonanno liet zijn memoires op deze manier publiceren. De tweede soort betreft personen, die thans een vooraanstaande rol in de maffia spelen, maar die door de politie zijn opgepakt en die bereid blijken om in ruil voor strafvermindering en staatsbescherming hun verhaal te doen en op te treden als getuige tegen hun voormalige compagnons. Zulke misdadigers zijn voor justitie opgevoerd als kroongetuigen en nadat zij hun belastende verklaringen hebben afgelegd, worden zij opgenomen in een witness protection program. Dat laatste houdt in, dat zij een andere identiteit (soms inclusief plastische chirurgie) krijgen aangemeten, dat zij (met hun gezin) elders worden gehuisvest en een werkkring krijgen aangemeten. Vooral in de periode, dat zij na hun getuigenis ten minste toch nog iets van een straf uit moeten zitten in de gevangenis en als zij tezelfdertijd in afwachting zijn van de tenuitvoerlegging van het getuigenbeschermingsprogramma, zijn zij willige gesprekspartners. Voor journalisten leveren zulke programma’s een buitenkansje op om de betrokkenen rustig te kunnen interviewen. Gangsters hebben in hun gevangenis immers een zee van tijd en als het boek over hun leven goed loopt, kunnen ze er ook nog een aardig bedrag mee verdienen. Voor criminologen geldt in beginsel hetzelfde. Hoezeer ik persoonlijk om allerlei redenen gekant ben tegen de strafrechtelijke figuur van de kroongetuige – en hoe ik het ook toejuich, dat Minister Sorgdrager als eerste beleidsdaad bij haar aantreden een voorstel om deze figuur ook in het Nederlandse strafrecht te introduceren, van tafel heeft geveegd – ik moet wel toegeven, dat het voor biografen een buitenkansje oplevert. De betrokkenen kunnen immers vrijuit alles vertellen, omdat zij vanwege het beschermingsprogramma geen represailles hoeven vrezen. Tussen de benadering van journalisten en criminologen bestaat wel een duidelijk verschil. De eersten zal het in hoofdzaak gaan om het onthullen van tot nu toe onbekende feiten, criminologen gebruiken de levensverhalen van maffiabazen om de theorie over de georganiseerde misdaad op te bouwen.

De uitspraken van zulke kroongetuigen hebben in de Verenigde Staten het beeld van de maffia of de georganiseerde misdaad voor een belangrijk deel bepaald. Jo Valachi was de eerste om in de jaren zestig de zwijgplicht van de onderwereld te doorbreken, zijn biograaf Peter Maas publiceerde zijn getuigenis in 1968. Daarna volgde Vincent Teresa in 1973 met My Life in the Mafia; Fratianno in 1981 met zijn Last Mafioso en de meest recente (die ik althans ken) gaat over Tommy DelGiorno, de Mob Father van Philadelphia in de jaren tachtig. In de Verenigde Staten is het een populair genre geworden, het non fiction substituut voor de thriller. Er zijn er inmiddels tientallen van geschreven. In 1993 heeft Firestone op grond van systematische vergelijking van deze verhalen geprobeerd een standaard portret van de maffia geschiedenis te schetsen. (2) De indruk, die wordt gewekt is er een van een geheime samenzwering, die veelal uit het buitenland (Sicilië) stamt, van hechte groepen, die een hiërarchische, ja welhaast militaire structuur kennen, waartoe alleen misdadigers worden toegelaten. die van hun onverschrokkenheid en trouw hebben blijk gegeven en die daarom zijn toegelaten via speciale inwijdingsceremonieën. In werkelijkheid klopt er van deze voorstelling van de maffia in de Verenigde Staten niet zo veel en zowel historici (Block, Nelli) als criminologen (Albini, Smith) hebben hun best gedaan om duidelijk te maken, dat de georganiseerde misdaad voortkomt uit Amerikaanse behoeften (gokken, prostitutie, drank) en niet wordt veroorzaakt door een crimineel brein vanuit het buitenland. Zij laten zien, dat zulke groepen veeleer losjes zijn samengesteld om snel te kunnen reageren op (strafrechtelijke) druk vanuit de omgeving. Ze hebben overtuigend aangetoond, dat zo iemand als de eerder genoemde spijtoptant Jo Valachi, die ‘soldaat’ was in de organisatie en daarmee onderdeel van het laagste niveau, helemaal niet kan hebben geweten wat zich afspeelde op het centrale beslissingsniveau. Zoals een criticus (Frank Zimring) het onder woorden bracht: als wij willen weten wat er omgaat in de directievergadering van Shell, vragen we dat toch ook niet aan een pompbediende?

De peetvader

Mario Puzo - The Godfather, Duitse uitgave van Bertelsmann Verlag Reinhard Mohn GmbH uit de jaren zeventig (foto PicClick)

Mario Puzo – The Godfather, Duitse uitgave van Bertelsmann Verlag Reinhard Mohn GmbH uit de jaren zeventig (foto PicClick)

Het geliefkoosde standaard portret heeft in de vorm van fictie echter furore gemaakt met Mario Puzo’s De Peetvader in 1968. Meer dan enig ander boek over de georganiseerde misdaad heeft dit onze collectieve voorstelling gevormd van wat de georganiseerde misdaad is.
De wonderlijke ontwikkeling, die zich vervolgens heeft voorgedaan, is dat groepen van de georganiseerde misdaad zich naar deze voorstelling zijn gaan gedragen. De huidige burgemeester van New York City was in 1971 als officier van justitie betrokken bij de opsporing van een bende in Boston op het tijdstip dat de eerste Godfather film naar Mario Puzo’s roman in de bioscoop werd gedraaid. Wie schetste zijn verbazing toen het opsporingsteam via de in het hoofdkwartier verstopte afluisterapparatuur hoorde, dat hun verdachten kennelijk na het zien van die film ineens anders gingen praten! Er werd gesproken over ‘offers that they can’t refuse’ enzovoort. Kan het nog postmoderner? De sociale werkelijkheid schikte zich naar het portret, dat eerder in de fictie was geschetst. Opkomende nieuwe groepen in de Amerikaanse onderwereld weten vanaf het verschijnen van De Peetvader hoe je je moet organiseren en behoort te gedragen. De nieuwe zwarte georganiseerde misdaad in de binnensteden is naar de voorstelling van de Italiaanse maffia gemodelleerd. De Peetvader is ook export artikel geworden. De Turkse maffia, die zich na ongeveer 1980 heeft geformeerd rond de handel in heroïne, vertoont dezelfde trekken. Spraakmakende openbare aanklagers in Turkije laten zich noemen met bijnamen Marion en Pacino.

De Peetvader is zelf naar het beeld van de eerste ware maffia biografieën gemaakt en deze roman levert vanaf zijn verschijnen op zijn beurt weer de standaard ingrediënten van een schier eindeloze reeks nieuwe biografieën, andere romans en speelfilms over beide. Het genre toont een opmerkelijke uniformiteit van criminele carrières. De biografieën beginnen alle met een hardvochtige jeugd; dan volgt een leertijd bij een jeugdbende, waar de betrokkene leert overleven in de jungle van de stad; dan volgen de mijlpalen van de eerste geweldpleging, de eerste moord en de eerste arrestatie; in de gevangenis wordt het leerplan van extreme zelfredzaamheid verder doorlopen; intussen hebben zich talenten gemanifesteerd op het terrein van organiseren en management; de rest van het actieve leven van de geportretteerde bestaat uit het veroveren van een eigen rijkje, het verdedigen daarvan tegen de expansiedrift van collega’s en het bijwonen van topconferenties, waar gebiedsafspraken worden gemaakt. Als het om oude heren gaat, volgt ook nog het afbrokkelen van hun macht en de strijd om de erfopvolging.

Dit Amerikaanse beeld van de maffia, de padrini en hun typische criminele carrières, heeft intussen ook Nederland bereikt. Vanaf het ogenblik dat de Centrale Recherche Informatiedienst in het midden van de jaren tachtig de Nederlandse georganiseerde misdaad analyseert op grond van een aan Amerikaanse presidentiële onderzoekscommissies ontleende kenmerkenlijstje, wordt ook ten onzent gerapporteerd over grote hiërarchisch georganiseerde groepen. De CRI noemt alleen (steeds grotere) aantallen van zulke bendes, maar de bescherming van de privacy verhindert deze dienst de namen te noemen van de bosses, die daarvan aan het hoofd staan en om details omtrent hun activiteiten te onthullen. De rapporten van de CRI worden tot leven gebracht in de op de naam van de peetvaders gestelde beschrijvingen van misdaad journalisten. Peter R. de Vries tekent in 1987 uit de mond van drie ontvoerders van Heineken op hoe hun levensloop en criminele voorbereiding heeft geleid tot de spectaculaire kidnap. In 1995 publiceert Bas van Hout zijn biografie van ‘supercrimineel’ Steven Brown, dat ook grotendeels berust op interviews met de hoofdpersoon. Veruit de meest bekende misdaadbiografie gaat over de Amsterdamse ‘maffiabaas’ Klaas Bruinsma, alias De Dominee en die is geschreven door Het Parool verslaggever Bart Middelburg. Dit laatste boek onderscheidt zich doordat de auteur juist níet met de hoofdpersoon heeft willen spreken. Bert Voskuil (Nieuwe Revu) had dat nu juist weer wel gedaan, zijn interviews met Bruinsma staan in het in 1995 gepubliceerde boekje over tien bekende moorden.

Het lijkt erop, of ook de Nederlandse onderwereld schikt zich naar het voorbeeld, dat in de literatuur over de georganiseerde misdaad wordt geschetst. De journalistiek leert de hoofdpersonen wat er van een fatsoenlijke onderwereldbaas wordt verwacht. In een interview, dat ikzelf kortgeleden hield met één van de topfiguren in de Nederlandse import van hasj, vertelde deze over zijn periode in de onmiddellijke omgeving van Klaas Bruinsma. Bruinsma woonde aan het einde van de jaren tachtig in een kamer in het Amsterdamse Amstel hotel en mijn gesprekspartner herinnert zich, dat Bruinsma daar een kleine boekerij had staan met Amerikaanse gangster biografieën. De monologen, waar Bruinsma berucht om was (en die hem de bijnaam De Dominee hadden opgeleverd) kwamen volgens mijn zegsman regelrecht uit de Amerikaanse maffia literatuur.

De Nederlandse misdaad journalisten lezen die Amerikaanse non-fiction thrillers ook en dat leidt weer tot bewuste of onbewuste kopiëring van deze portretten. Soms lijken de teksten in verschillende romans frappant veel op elkaar. Nemen we de anekdote, die Bart Middelburg aanhaalt over de jeugd van zijn hoofdpersoon Bruinsma en die de vorming van de maffia persoonlijkheid moet illustreren: ‘Grootvader Bruinsma mocht zijn zoons zo nu en dan graag boven op de boekenkast zetten (…) Opa Klaas zei: “Spring maar, want ik vang je op.” Na aarzelen durfde Ton dan te springen, en zei pa: “Zie je nou wel, dat ik je opvang.” Enfin, dat ging zo nog een tweede keer, en een derde keer, en een vierde keer, net zo lang tot die jongen het nog leuk begon te vinden ook. En bij de vijfde keer liet pa hem zo op de grond kletteren (…) “Nu heb je een heel belangrijke les geleerd”, sprak pa toen, “namelijk dat geen mens te vertrouwen is.”’(3). Daarnaast leg ik de passage, die Diego Gambetta (4). ontleent aan oudere maffia geschiedenissen: ‘A retired boss recounted that when he was a young boy, his mafioso father made him climb a wall and then invited him to jump, promising to catch him. He at first refused, but his father insisted until finally he jumped – and promptly landed flat on his face. The wisdom his father sought to convey was summed up by these words: “You must learn to distrust even your parents.”’

La Bella Bettien

Frank Bovenkerk - Belle Bettien


Frank Bovenkerk – Belle Bettien

Met dezelfde motivatie om in staat te zijn de internationale georganiseerde misdaad te leren kennen, heb ikzelf de traditie van de Chicago sociologen weer opgenomen door een life history te schrijven van een Nederlandse dame, die hoog op was geklommen in de cocaïne kartels van de Colombiaanse stad Cali. Het ging hier weliswaar om een exercitie, die tot doel had om de theorie omtrent de georganiseerde misdaad te leren kennen en niet primair om een journalistieke rapportage over een stroom feiten, maar zo heel anders dan verslaggevers het doen was deze onderneming nu ook weer niet. Het interviewen van mevrouw Martens en het schrijven van La Bella Bettien (5) heeft mij voor een aantal methodologische problemen gesteld, die iedere biograaf van topfiguren uit de georganiseerde misdaad moet oplossen. Het gaat mij nu niet om de problemen van de biografie in het algemeen, maar om specifieke vraagstukken, die voortvloeien uit het onbekende en verboden karakter van het onderwerp criminaliteit. Ik behandel er twee: 1. wie kiezen wij uit om als goede informant te dienen over de onderwereld? en 2. hoe betrouwbaar en valide is het relaas, dat zij doen? Ik zal laten zien, dat deze twee methodische vragen het hart raken, waar het bewust of onbewust steeds om gaat: het ‘ware’ beeld van de georganiseerde misdaad.

1. De goede hoofdpersoon is iemand, die een vooraanstaande functie in de georganiseerde misdaad bekleedt (of dat deed in het verleden), iemand, die beschikt over voldoende generaal overzicht in deze bijzondere wereld en die een afgewogen oordeel paart aan het vermogen daarover boeiend te vertellen. Iedere biograaf heeft de neiging om zijn hoofdpersoon te kenschetsen als de ideale informant, ook al bestaat, die niet echt. Maar hij moet in ieder geval prominent zijn, want anders is hij de moeite van de biografie niet waard en de schrijvers laten altijd goed uitkomen hoe uniek hun figuur is. De biograaf en zijn hoofdpersoon hebben er beiden belang bij zijn rol in de onderwereld te majoreren. Die prominentie wordt gewoonlijk dik aangezet in snorkerige teksten op de hoes van het boek. Het gaat om ‘the most powerful mafioso in America’, de ‘Boss of the bosses’, over de ‘Mobster who controlled America’ of ‘The mafia’s most violent family,’ enzovoort.

De critici vertonen de natuurlijke neiging om aan die prominentie zo veel mogelijk afbreuk te doen. Zo werd de eerder genoemde Amerikaanse maffia spijtoptant Valachi door criticus Zimring gereduceerd tot een onwetende soldaat in de organisatie. De Italiaanse criminologen (6), bekritiseren hun collega Pino Arlacchi over zijn biografie van Calderone, omdat deze niet meer zou zijn geweest dan het hoofd van een plaatselijke afdeling van de maffia. Ik heb zelf Bart Middelburgs portret van Klaas Bruinsma als het hoofd van een clan, die honderden mensen omvatte en die volgens het Amerikaanse model was ingedeeld in regimenten met een luitenant aan het hoofd, willen versoberen en daarvoor gebruik ik Bettien Martens’ kenschets van de Nederlandse drugshandel als ‘klompenmaffia’. In zijn bespreking van La Bella Bettien in Het Parool van 16 juni 1995 riposteert Middelburg door Bettien neer te halen tot ‘een van de vele groepies, die door de georganiseerde misdaad worden aangetrokken, maar die nooit verder gekomen zijn dan de zijlijn’.

De aanzienlijkheid van de hoofdpersoon is inzet in de strijd over het juiste beeld van de georganiseerde misdaad. Wie heeft het bij het rechte eind? We zouden in beginsel kunnen proberen om de positie van de hoofdpersoon te laten schatten door functionarissen, die hem of haar qualitate qua goed kennen (andere figuren in de georganiseerde misdaad, politiemensen, officieren van justitie), naar hun oordeel te vragen. Ik heb gemerkt, dat dit niet zoveel oplost, want in hun kringen wordt de strijd over het juiste beeld van de georganiseerde misdaad al evenzeer gevoerd. De Officier van Justitie, die Bettien Martens’ zaak het beste kent, schat haar rol als bepaald belangrijk, zij het op een wat andere manier dan dat ik haar in de kartels van Cali heb gepositioneerd. Hij kan de gedachte niet loslaten, dat zij in feite een dubbelrol zou hebben gespeeld en voor de Amerikaanse Drugs Enforcement Administration heeft gewerkt. Tijdens zijn verhoor voor de Parlementaire Commissie Opsporingsmethoden verklaarde de betreffende officier, dat hij dat nog steeds waarschijnlijk acht. Volgens een politie inspecteur, die samen met deze zelfde officier het onderzoek heeft gedaan is de rol van Martens evenwel veel minder groot en voor een functie bij de Amerikaanse DEA acht hij haar te onbenullig. Wie heeft gelijk? Ik heb zo veel mogelijk rechercheurs aan het woord gelaten, die achter Bettien Martens hebben aangezeten en die haar telefoongesprekken hebben afgeluisterd. Op grond van hun uitspraken en de mededelingen van Bettien Martens zelf kom ik tot de stelling, dat de politie en de georganiseerde misdaad verwikkeld zijn in een kat en muis spel. In de criminologie staat die reeks van wederzijdse handelingen bekend als de escalatie hypothese van McIntosh. Hilarisch zijn de scenes, waarin de geslepen Bettien door heeft, dat zij wordt gevolgd en ze gaat er zelfs toe over even naar haar achtervolger te zwaaien. Nadat La Bella Bettien is gepubliceerd, ben ik benaderd door een van de rechercheurs, die dit geweest zouden moeten zijn. Hij vindt het ‘een mooi verhaal’, zegt hij, ‘maar ik geloof er niks van. Ik heb meer dan een half jaar achter haar aangezeten en ik zweer, dat ze dat absoluut nooit door heeft gehad.’ De eerste geïnterviewde politiemensen vertoonden de neiging hun tegenstander: de georganiseerde misdaad, groot te maken, de laatste toont zich veel minder onder de indruk. Hoe belangrijk was Bettien Martens werkelijk in de internationale onderwereld?

2. Hoe betrouwbaar (in de zin, dat verschillende waarnemers dezelfde feiten noteren) en valide (in de zin, dat meegedeelde feiten corresponderen met de werkelijke loop der gebeurtenissen) is het relaas van de criminele informant? Er bestaan twee extreme opvattingen over de werkwijze, die tot de waarheid moet leiden. De ene bestaat uit de volledige acceptatie van het relaas van de hoofdpersoon, de andere schrijft voor dat alle bronnen goed zijn, behalve de hoofdpersoon zelf. De meeste auteurs bewegen zich ergens tussen deze beide polen. Een uitgesproken voorbeeld van de eerste werkwijze: het kritiekloos noteren van het criminele verhaal, is de recente biografie over Steve Brown door Peter Stuivenberg. Drugsbaron in spijkerbroek heet het boek en blijkens de ondertitel heeft de ‘meesterboef’ de tekst ‘geautoriseerd’. De concurrerende tekst over dezelfde onderwereldfiguur van de hand van Bas van Hout, die een paar weken eerder uitkwam, was dan ook uitdrukkelijk de ongecensureerde versie. De auteur, die zijn onafhankelijkheid bewaarde (Van Hout), komt dan ook met een aantal belastende feiten (onder andere een verdenking van moord), die Stuivenberg niet vermeldt. In een televisie uitzending van Peter de Vries in november 1995 naar aanleiding van de geautoriseerde versie van het verhaal, bleek, dat de hoofdpersoon en dus ook diens biograaf een hele reeks hele en halve beschuldigingen niet kon staven, en dat deed op zijn zachtst gezegd afbreuk aan de betrouwbaarheid van het gehele relaas. Zo moet het dus niet. De vergelijking van de rol van de biograaf met die van een prostitué dringt zich op. Of minder onflatteus: de rol van de bedrijfshistoricus, die een propagandistische geschiedenis schrijft van het concern, dat hem daartoe in dienst heeft genomen.

Een voorbeeld van het andere extreem wordt gevormd door Bart Middelburgs eerder genoemde biografie van Klaas Bruinsma. Middelburg stelt zich op als investigative reporter, hij heeft Bruinsma jarenlang zeer hinderlijk in Het Parool gevolgd en als zodanig hebben zijn publicaties een rol gespeeld bij de ondergang van deze gangster. In Middelburgs visie moet je met zo’n target juist helemaal niet praten, de sfeer van intimiteit en vertrouwen, die bij het schrijven van zo iemands autobiografie ontstaat, verhindert de verslaggever de onaangename waarheid te publiceren. Voor collega Peter R. de Vries, die zijn hoofdpersonen wél uitvoerig aan het woord laat, heeft Middelburg geen goed woord over. In het vakblad De Journalist ontspint zich een wilde polemiek tussen beiden. De Vries ‘likt zich in bij de grote jongens en hun advocaten en wacht dan braaf af tot hem wat wordt toegeworpen’, meent Middelburg op 10 maart 1995. Dat niveau. De Vries verwijt Middelburg op zijn beurt dan weer beschuldigingen te uiten zonder ooit het principe van wederhoor toe te passen op 7 mei 1995. Op de achtergrond speelt ook hier weer de strijd om het ware beeld van de georganiseerde misdaad. Heeft Middelburg in zijn Dominee opgetuigd tot een machtige octopus, die de rechtsstaat bedreigt, volgens de Vries is ‘de georganiseerde misdaad in Nederland voor 90% een zooitje ongeregeld (…) grote jongens met hun zwakzinnige neefjes’ (Nieuwsbrief Rotterdamse Politie, 3 februari 1995).

Hoe komen investigative reporters aan hun materiaal? Middelburg heeft zijn contacten bij de politie, maar in het geval van Bruinsma heeft hij zich verlaten op een voormalige lijfwacht van Bruinsma: Geurt Roos, een informant, die voor de rechter een reputatie heeft opgebouwd van notoire leugenachtigheid. Door hem in de rol commentator te plaatsen, heeft Middelburg het betrouwbaarheidsprobleem alleen maar verplaatst. Goed, Middelburg weigert het risico te lopen om door zijn hoofdpersoon te worden geregisseerd, maar waarom zou de getuigenis van lijfwacht Roos wel betrouwbaar zijn?

Het blijft behelpen en ik geloof, dat de auteurs van maffia biografieën er goed aan zouden doen om dat te erkennen. Ik heb zelf bij het interviewen van de spijt optante Bettien Martens (en ook andere criminele hoofdpersonen wel) last gehad van een verschijnsel, dat ik in de methodologische literatuur nog niet heb gesignaleerd en dat ik hier wil aanduiden als het repetente verhoor syndroom. Informanten van politie en justitie zijn, voordat de interviewer zich met hen mag bezig houden, al door zoveel instanties gehoord, dat het verhaal is versteend tot een standaard versie. Bettien Martens was werkelijk door heel veel rechercheurs en openbare aanklagers uit verschillende landen uitgemolken en ik kon merken, dat haar verhaal door vaste lijnen en steeds weer dezelfde details was verhard. Het kostte moeite om door dat pantser heen te breken. De enige houdbare stelling, die tenslotte overblijft is, dat we de waarheid nooit echt zullen kennen. Onze hoofdpersonen reproduceren standaard maffia biografieën en het verhaal, dat de verhorende instanties steeds wilden horen. Ze maken zichzelf groter dan zij zijn en hun vijanden critici verminderen hun betekenis. Dit laat alle ruimte voor de schrijver om zijn eigen visie op de georganiseerde misdaad via zijn hoofdpersoon tot ons te laten spreken. Hier zou ik het gemakkelijk bij kunnen laten en even modieus als postmodern lui kunnen vaststellen, dat we de waarheid nooit zullen kennen. Dat is evenwel niet de manier, waarop ik aanraad de criminele biografie te beoefenen. Het heeft wel degelijk zin om zo veel mogelijk naar waarheid te streven. De ambachtelijke aanwijzing zou hier kunnen luiden: (a) gebruik alle informatie, die je kunt krijgen, (b) probeer zo veel mogelijk te controleren door bronnen te raadplegen buiten de verteller om, (c) ga na of het relaas intern consistent is, (d) vorm tenslotte een eigen oordeel en (e) formuleer je gevolgtrekkingen zo, dat je al je twijfels laat uitkomen. Misschien is dit in laatste instantie wel wat de wetenschappelijke criminele biografie onderscheidt van de journalistieke reportage. Wetenschap is wel beschreven als een systeem van georganiseerde twijfel. Mijn advies luidt dan ook: beargumenteer waarom het beschreven portret het ware is, maar voeg daar uitdrukkelijk alle twijfel aan toe.

Noten:

(1) De beste bron over de sociologie van Chicago is geschreven door Martin Bulmer. The Chicago School of Sociology (Chicago en Londen, University of Chicago Press, 1984)
(2) Thomas A. Firestone. ‘Mafia Memoirs: What They Tell Us About Organized Crime’, in: Journal of Contemporary Criminal Law 9 (1993), p. 197-220.
(3) Bart Middelburg. De dominee; Opkomst en ondergang van mafiabaas Klaas Bruinsma (Amsterdam, L.J. Veen, 1992), p. 28.
(4) Diego Gambetta. The Sicilian Mafia; The Business of Private Protection (Cambridge Mass., Harvard University Press, 1993), p. 35.
(5) Frank Bovenkerk. La Bella Bettien (Amsterdam, Meulenhoff, 1995)
(6) Eeuwke Faber. ‘Pino Arlacchi onder vuur: van Mafia Business naar Addio Cosa Nostra’, in: Tijdschrift voor Criminologie 37 (1995) 2, p. 193-198.

Frank Bovenkerk is hoogleraar criminologie aan het Willem Pompe Instituut voor Strafrechtswetenschappen van de Universiteit Utrecht

Biografie Bulletin. Jaargang 6. Werkgroep Biografie, Amsterdam 1996, p. 38-49

https://www.dbnl.org/tekst/_bio001199601_01/_bio001199601_01_0006.php

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Frank+Bovenkerk
https://robscholtemuseum.nl/?s=Bella+Bettien
https://robscholtemuseum.nl/?s=Cyril+Fijnaut
https://robscholtemuseum.nl/?s=Mario+Puzo
https://robscholtemuseum.nl/?s=Peter+R.+de+Vries
https://robscholtemuseum.nl/?s=Bas+van+Hout
https://robscholtemuseum.nl/?s=Steven+Brown
https://robscholtemuseum.nl/?s=Klaas+Bruinsma
https://robscholtemuseum.nl/?s=Bart+Middelburg
https://robscholtemuseum.nl/?s=Bert+Voskuil
https://robscholtemuseum.nl/?s=Geurt+Roos
https://robscholtemuseum.nl/?s=biografie
https://robscholtemuseum.nl/?s=criminologie
https://robscholtemuseum.nl/?s=georganiseerde+misdaad
https://robscholtemuseum.nl/?s=Openbaar+Ministerie
https://robscholtemuseum.nl/?s=Parlementaire+Commissie+Opsporingsmethoden
https://robscholtemuseum.nl/?s=Parlementaire+Enqu%C3%AAte+Commissie
https://robscholtemuseum.nl/?s=CRI
https://robscholtemuseum.nl/?s=getuigenbeschermingsprogramma
https://robscholtemuseum.nl/?s=Drugs+Enforcement+Administration
https://robscholtemuseum.nl/?s=witness+protection+program
https://robscholtemuseum.nl/?s=omerta
https://robscholtemuseum.nl/?s=maffia