Erik Lindner – Queeste

Het Filmmuseum, dat met de nieuwe naam EYE Film Instituut de schijn ophoudt tegenwoordig als opticien door het leven te gaan, heeft een aardig programma ontwikkeld genaamd 35 mm poem. Het maakt gebruik van zwijgende films (oftewel de ‘stomme’ film: zwart wit en geluidloos). In vroeger tijden werden, die vertoond met een explicateur naast het doek, die het publiek vertelde wat daarop te zien was. Bewegend beeld op zich werd als buitenissig ervaren en ook een beetje verwarrend. Er moesten woorden bij, tekst en uitleg, al was het maar als geruststelling. Bij hervertoning van dit oude filmmateriaal, dat vaak auteursrechtelijk gesproken verweesd is, bedacht men dichters te vragen de taak van explicateur over te nemen. Dan krijgt men niet zo snel uitleg van wat de beelden zijn, eerder verstrooiing, en als het even kan verdubbeling. Zwijgende films zijn vaak traag en minimalistisch. En toch kan er niet zomaar tekst bij.

Zeven jaar terug was het K. Schippers, die bij de film A propos de Nice (1930) een essay voorlas over de beelden, die je tegelijkertijd zag. De film is een subtiele satire op de beau monde van Nice, die langs het strand flaneert. Schippers had het punctueel voorbereid: op momenten vielen de beelden, die hij benoemde samen met de vertoonde filmbeelden. Als een duet stem slingerde zijn essay zich om de film. Kijken en luisteren blijken vaak tegengestelde acties: het is niet dezelfde maker of hetzelfde product, dat ervaren wordt. Dit jaar was het de beurt aan voormalig archiefbeheerder van het Filmmuseum Jan Baeke. Zijn beeldende teksten bleven dicht bij de filmbeelden. Baeke maakte eerder met Alfred Marseille cine poèmes met gebruik van ander bestaand beeld: Amerikaanse reclamefilmpjes voor spiksplinternieuwe keukens, zo geoutilleerd, dat je niet gelooft, dat er ooit eten aan te pas zal komen. Een stel danst euforisch door deze keuken en opent ijskasten, terwijl de tekst in twee richtingen over het beeld glijdt. Zie hier.

Tonnus Oosterhoff leidde filmbeelden in over twee broers in het verzet en het huis, waar zij opgroeiden. Door datzelfde huis in de huidige tijd te vertonen, van binnenuit, brengt hij de geschiedenis dichtbij. Hij heeft een website (http://www.tonnusoosterhoff.nl) met bewegende gedichten, waarop de film online staat (onder het kopje ‘fanfares’). Anne Vegter stelde indringende vragen bij familie kiekjes in verschillende landen. Ze ging een dialoog aan met de beelden, terwijl ze achter het publiek naast de operateur in de zaal zat. Daarna toonde ze beelden van het centrum van Rotterdam voor het bombardement. Het is een stad, die je herkent zonder dat je hem kent: alsof het een groter Alkmaar is of een industriëler Amsterdam, met Venetiaanse allure. Handel, scheepvaart, draaiende bruggen. Daarover monteerde ze een geluid, dat aanvankelijk op propellers leek, of het ronken van motoren van een vliegbal, maar ook een voortrollende vuurbal kon zijn. Ze las bij de beelden teksten voor van W.G. Sebald uit De natuurlijke geschiedenis van de verwoesting. Een van de familieleden, die ze in het begin toesprak, was een aanstaand Afrikaans bruidje, dat langzaam haar hoofd naar de camera draait. Bij datzelfde beeld schreef Robert Anker een gedicht. Anker concentreerde zich verder op het Nederlandschap van voor de komst van de televisie.

Gedichten bij beeld. De traditionele vorm is het salontafelboek, waarin gedichten naast platen staan afgebeeld. Joost Zwagerman publiceerde onlangs Beeld verplaatst, waarin hij zijn gedichten bij werken van kunstenaars van zijn generatie plaatste: Rob Scholte, Marlene Dumas, Paul Blanca, Erwin Olaf, Sandra Derks en Pieter Bijwaard (bij wiens werk ook Pieter Boskma gedichten maakte en die samen bibliofiel werden uitgegeven). Het zijn gedichten, die over de schilderijen of tekeningen ernaast handelen. Als er een figuur op te zien is, spreekt het gedicht namens die persoon. Zwagerman selecteerde gedichten uit eerdere bundels en catalogi en maakte nieuw werk voor dit boek.

Een dichter, die niet ver van de beeldende kunst afstaat, is Henk van der Waal. Hij debuteerde in 1995 met De windsels van de sfinx en ontving daarvoor de Buddingh’ prijs voor het beste debuut. Hij vertaalde denkers als Blanchot en Kristeva. Zijn gedichten hebben altijd een bewuste vorm, ze bestaan geregeld uit strakke figuren als driehoeken of vierkanten. Achter op zijn derde bundel De aantochtster staat vrij laconiek, dat het feit, dat hij in bijna al zijn gedichten iets onmogelijks probeert, wel zal komen doordat hij een jaartje filosofie in Frankrijk gestudeerd heeft. Dat laconieke is een beetje vreemd. Henk van der Waal is een van de weinige Nederlandse dichters, die poëzie in volle ernst aangaat, die juist niet relativeert of ironiseert.

Zelf worden heet zijn vijfde bundel en daar staan gedichten in die alle bestaan uit een doorlopende zin. Dat geeft iets dwingends, iets stuwends, alsof een mantra wordt opgezegd. Gedichten van Henk van der Waal zijn niet hermetisch: ze bestaan uit open vragen. Wel zijn ze niet eenvoudig en pregnant en opvallend in hun formulering. Als ‘de rimpels van het/ land langzaam vollopen met een/ zilverpapieren zwaarte‘ weet je niet precies wat er gebeurt, behalve dat Van der Waal een waarneming substantieert. Dan ‘trekt de/ taal zich terug in zijn doofstomme/ cirkel‘. Men moet van verdomd goede huize komen om zo met abstracties in de weer te gaan, maar dat komt deze dichter ook: nooit zijn zijn gedichten dor en droog, integendeel. Er klinkt intimiteit in alle bundels van Henk van der Waal, erotiek zelfs in zijn taal. Het is de intimiteit van iemand, die zijn schrijven heel dicht bij zichzelf houdt, die niet openlijk anekdotisch is, maar tegelijk wel zeer persoonlijk. Beter dan door zijn gedichten kun je de dichter niet kennen, ook niet door zijn essays, die expliciet filosofisch zijn en de lezer meevoeren in denk exercities. Als hij tegen zichzelf praat, innerlijke monologen voert, breekt hij open – en dat gebeurt in deze gedichten. ‘kijk maar hoe jij kijkt‘, klinkt op zichzelf staand niet fraai, maar wel als je doorleest: ‘en hoe jij kijkend verhevigd raakt/ in de staar van je zuiverste droom‘.

De titel van elk gedicht is gelijk aan het middelste woord, dat te midden van wit in een groter corps staat en het gedicht thematiseert. Veel bij Henk van der Waal is groot gesteld: ‘manische opoffering aan het doffe dons/ op je andere wang‘, ‘paradijselijke woede’ of ‘complexe wezenlijkheid‘. Men moet die begrippen maar aankunnen, maar dat kan deze dichter en zo niet, dan vecht hij er openlijk mee. Van der Waal werkt met spreekwoorden, iets dat ‘op handen‘ is of een verdubbeling daarvan: ‘zich op eieren te hoop loopt‘. Er is geen locatie in de gedichten, geen situatie, er is alleen maar toespraak. Gestorven zijn heet ‘geborgen/ in het reservoir van voorbije bepaaldheid‘. Drie gedichten schreef hij voor overleden vrienden en plaatst hij naast een foto van een heel andere vriendengroep: een groep Duits joodse en Nederlandse onderduikers, die tijdens de Tweede Wereldoorlog op een etage aan de Herengracht in Amsterdam ondergedoken zaten. Onder leiding van Wolfgang Frommel brachten ze de tijd door met schilderen, beeldhouwen, gedichten lezen en schrijven. Het is een verwarrende verzameling schone jongelingen. De foto balanceert op de rand van de homo erotiek. Castrum Peregrini, zoals de plek die nog bestaat heet, leek een soort mini internaat, dat de wereld en de oorlog buiten moest doen vergeten. De ambiguïteit, die dat meebrengt, verwerkt Van der Waal goed als hij zijn vrienden toespreekt en relateert aan de gezichten op de groepsfoto. ‘waarom/ maak je me schuldig, waarom spiegel je je vanuit papier/ naar me toe‘, vraagt de dichter aan Niels Helsloot, een van zijn vrienden, en tegelijk aan de foto. ‘weet je dan niet dat vrienden alleen/ vrienden zijn als dat wat ze dromen groter dan mensen is‘. In een gedicht voor de betreurde Thierry Pécastaing, een Franse kunstenaar, die Van der Waal en Joke Hermsen eerder hielp met hun Franse vertaling van Hans Faverey, getiteld Contre l’oublie, is er een andere definitie: ‘vrienden/ zijn nu eenmaal vrienden als ze zich in elkaar/ durven te onthemen‘.

Zelf worden is een zoektocht, een queeste. De bundel bevat opzwepende poëzie, die iets wil vinden, dat het eigene heet en alle opgelegde drift, communicatie en openbaarheid aan de kaak stelt. Daar kan niemand iets op tegen hebben. Wat Henk van der Waal in omtrekkende bewegingen omschrijft is ‘een wortelstelsel dat in je uittakt‘. Het ageert tegen ‘die bloedzuigende ijlte/ waaruit jij je geroepen en aangedaan waant‘. De zelfbeelden (‘een aftocht, een loomheid’) zijn niet vrolijk. Er is sprake van ‘een openstand die langzaam omworteld wordt door/ een kapitaal van tekens‘.

de herfstwind blaast toch wel
lucht in de drogreden van je vlees
en de hark harkt toch wel de
lege uren bij elkaar die ervoor
zorgen dat je de woorden die uit
de taal vallen als natte bladeren
tegen je mond voelt plakken

Het zijn stuk voor stuk gebeurtenissen in het binnenste, gemoedstoestanden. Het is, om Henri Michaux te parafraseren, een intiem slagveld daarbinnen, in dat zelf, dat eigene, die ‘wezendheid,‘ die Van der Waal hier duidt. Soms ontstaat er ‘een uitgebreidheid (…) die het menselijke heet‘. En dan komt er een ommekeer in de bundel en gaat het over ‘de trouw van haar verleiding‘:

te zijn: scherf in haar schaal, lach in haar mond,
wolk voor haar zon, aalbes in haar room,
gram in haar lust, knipperlicht in haar bron

Er staan lelijke woorden als ‘vermoedsel’ tussen, maar duidelijk is, dat er een ander is opgetreden in de laatste gedichten. De toegesproken geliefde, die de ‘vinger drukt op/ de vraag die telkens uitglijdt op mijn tong‘. Er is verstrooiing, iemand, die ‘op onverwachte momenten op je/ toe komt om met haar gitzwarte mond/ het beginsel van je denken omver te trekken‘. Of die ander de spreker wegleidt van de activiteit van het Zelf worden is maar de vraag, zeker als ‘je je als een blanke spiegel overeind/ kunt houden waarin de onbepaalde zich/ kijkt en opmaakt om jou lief te hebben/ als zichzelf‘.

De bundel eindigt opvallend met een gedicht van 24 pagina’s. Telkens bestaan twee pagina’s uit niet meer dan een enkele regel, een korte zin, een antwoord en een vraag. Met opnieuw een opvallende vormgeving: er vertakt zich een wortelstelsel onder de woorden. ‘de brand die je gelaat aanlicht, gijzelt de horizon‘, schrijft Henk van der Waal. Hij is een kunstenaar, een kunstenaar van taal. De gedichten in Zelf worden zijn zeldzaam indringend, hartstochtelijk en staan pontificaal op hun plaats.

35mm poem, Nederlands Filmmuseum / Eye Instituut Nederland. http://www.filmmuseum.nl.

Joost Zwagerman, Beeld verplaatst. De Arbeiderspers, 140 blz., € 25,-.

Henk van der Waal, Zelf worden. Querido, 86 blz., € 17,95

De Groene Amsterdammer, 06-05-2010

http://www.groene.nl/artikel/134724

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Joost+Zwagerman