Edzard Dideric – REINAERT DE VOS (ofwel een woordenschat)

Alle dieren van het bos zijn naar het hof gekomen van koning Nobel, de leeuw. De enige die verstek laat gaan, is Reinaert de vos. Vanwege alle rottigheid die hij heeft uitgevreten, lijkt het hem beter om weg te blijven. Hierdoor durft iedereen vrijuit te spreken en regent het dan ook klachten over zijn wangedrag. Zo zou hij onder meer de vrouw van Izengrijn de wolf hebben verkracht en haar kinderen mishandeld. Cortois, het hondje, verkondigt dat de vos zijn laatste worst gejat heeft. Iets wat Tibeert de kater verontwaardigd doet opspringen.
“Dat is allemaal allang verjaard,” zegt hij, “en die worst was trouwens van mij.”
Dan neemt Pancer de bever het woord.
“Reinaert is, hoe je het ook wendt of keert, een laaghartige schurk. Een beetje koning pakt zo’n ellendeling keihard aan. Gisteren nog, toen hij beloofde Cuwaert de haas te leren zingen, klemde hij hem tussen zijn poten om zijn kop eraf te bijten. Als ik niet te hulp geschoten was…”
Hierop voelt Grimbeert de das, een neef van de beschuldigde, zich geroepen om voor zijn oom op te komen.
“Uit de mond van de vijand komt zelden iets goeds. Omdat een afwezige zich niet kan verdedigen, grijpt elk dier zijn kans om de koning van alles op de mouw te spelden. Neem dat verhaal over vrouw Izengrijn: Reinaert en zij hebben in het geheim al jaren een verhouding. En Cuwaert moet niet zo zeuren, hij kreeg gewoon een tik omdat hij hemeltergend vals zong. Ik ken mijn oom beter dan wie ook. Hij leidt tegenwoordig een vroom en sober kluizenaarsbestaan.”
Op dat moment verschijnt de haan Cantecleer met een dode kip op een brancard, waarbij hij verklaart dat de vos de moordenaar is.
“Vermomd als pelgrim klopt ie bij me aan, met een door u, koning Nobel, verzegelde brief over een koningsvrede die u zou hebben uitgevaardigd. Hij zweert dat hij zijn leven gebeterd heeft en dat ik niets meer van hem te vrezen heb. Enfin, we nemen afscheid en ik voeg me gerustgesteld bij mijn kroost. Blijkt de schoft een van mijn kindjes te hebben opgevreten! En dat is nog niet alles, want sinds hij bloed geproefd heeft is het bijna elke nacht raak. Van de vijftien kuikens zijn er nog maar vier over.”
De koning schudt zijn hoofd. Het is duidelijk dat er iets moet gebeuren en dus roept hij zijn raadslieden bijeen. Ze zijn er al snel uit. Reinaert wordt gelast naar het hof te komen, alwaar een rechtszitting zal plaatsvinden. Bruun de beer moet als afgezant van de koning de boodschap aan neef vos overbrengen.

Na een lange tocht bereikt Bruun de burcht Maupertuus, waarin de vos zich heeft teruggetrokken.
“Ben je thuis, Reinaert? Ik ben het, oom Bruun. De koning heeft me gestuurd om je te halen. Nobel daagt je namens alle dieren voor het gerecht.”
“Ik ben ziek,” piept een verborgen stem, “teveel honing gegeten.”
“Honing?” vraagt de beer likkebaardend.
“Ja, ik kan geen honing meer zien.”
“Mag ik wat?”
“Van die honing?”
“Ja, ik ben er verzot op.”
De vos vertelt dat zich de tuin van de timmerman nog een voorraadje bevindt. Als tegenprestatie vraagt hij Bruun een goed woordje voor hem bij de rechter te doen.
“Akkoord, en breng me nu maar snel naar dat honingwalhalla van je.”
“Deze kant op,” zegt de vos.
In de tuin van de timmerman ligt een omgehakte eik. Om hem te kunnen splijten heeft de timmerman er twee wiggen in geslagen. Reinaert wijst op de opengesperde stam.
“Bomvol honing, oompje.”
Bruun steekt zijn voorpoten en kop in de boom. Reinaert trekt bliksemsnel de wiggen eruit en zet het op een rennen. Het gekerm van de klemzittende beer trekt de aandacht van de timmerman.
“Aha,” roept hij, “een beer!”
Hij haast zich naar het dorp en bazuint rond dat hij een beer heeft gevangen. De met stokken en ander martelgereedschap gewapende inwoners stormen er onmiddellijk op af. Bruun hoort ze aankomen en tracht zich uit alle macht los te rukken. Hierbij scheurt het vel van zijn snuit, verliest hij een oor, en raakt hij van zijn voorpoten zowel de huid als de klauwen kwijt. Terwijl de ongelukkige beer zich hevig bloedend uit de voet maakt, wordt hij geslagen en met stenen bekogeld. In blinde paniek springt hij in de rivier en wordt vervolgens door de stroming meegevoerd. Een eind verderop hijst hij zich met zijn laatste krachten op de kant en blijft voor dood liggen.
Reinaert loopt op zijn gemak een gestolen kip af te kluiven, als hij ineens Bruun op de rivieroever ontdekt. Ongelooflijk, hebben die stommelingen de beer toch nog laten ontsnappen! Hij stapt op het slachtoffer af en begint hem te jennen.
“Hé, hoe kom je aan die rooie kop? Ben je soms je handschoenen kwijt? Zeg eens wat, mafkees!”
Bruun laat zich terugrollen in de rivier en wordt opnieuw meegevoerd. Een stuk verderop kruipt hij nogmaals op de oever en weet uiteindelijk al schuivend op achterwerk en staart, het kasteel van koning Nobel te bereiken.
“Wat zie jij eruit!” roept de koning. “Hoe kom je zo toegetakeld?”
“Reinaert,” kreunt de beer.
“Ik was degene die je erheen stuurde,” zegt Nobel, “dus is de wraak voor mijn rekening.”
Voor de tweede keer komen de dieren in vergadering bijeen. Alleen is ditmaal tevens de eer van de koning in het geding. Met algemene stemmen wordt Tibeert de kater aangewezen om zijn oom Reinaert te dagvaarden. Hij is minder sterk dan Bruun, maar wel aanmerkelijk slimmer.

Zichzelf de hele weg lang moed insprekend, komt de kater tenslotte bij de vossenburcht aan.
“Goedenavond Reinaert, op straffe van de dood, je moet mee naar de koning!”
“Tibeert, beste neef,” zegt de vos, “alles goed met je? Luister, als je vanavond bij me blijft eten, dan vertrekken we morgen bij zonsopgang.”
“Het is volle maan,” zegt Tibeert, “dus is er licht genoeg. Volgens mij kunnen we net zo goed meteen vetrekken.”
“Te gevaarlijk,” zegt de vos, “er zwerft hier s’-nachts allerlei geboefte rond.”
“Maar Reinaert, heb je voor ons beiden wel genoeg voedsel in huis?”
“Voornamelijk honing.”
“Bah,” zegt de kater, “doe mij maar een muis.”
“Had dat meteen gezegd Tibeert, in de schuur van de pastoor barst het ervan”.
“Een hele schuur vol?”
“Ja, met de vetste muizen.”
“Breng me erheen en ik ben je beste vriend,” zegt de kater.
“Echt?”
“Echt.”
“Nou,” zegt de vos, “laten we er dan maar gelijk naartoe gaan.”
Binnen de kortste tijd zijn ze er. Rond de schuur is een schutting, waarin de vos onlangs een gat heeft gemaakt om de haan van de pastoor te stelen. Om herhaling te voorkomen heeft zijn zoon inmiddels een klem geplaatst.
“Kruip door dit gat,” zegt Reinaert, “hoor je de muizen al piepen? Ik wacht hier bij de schutting op je.”
De hongerige kater springt en… ai! De klem klapt dicht. Hij schreeuwt het uit van de pijn, waardoor de pastoor uit zijn slaap gewekt wordt.
“Daar zal je kippendief hebben!”
Hij steekt een toorts aan, grijpt een stok en rent in zijn blootje naar buiten om de dief mores te leren. Zijn vrouw en zijn zoon sluiten zich er al snel bij aan. De laatste steekt met een scherpe steen de kater een oog uit. Tibeert zet al bijtend zijn vlijmscherpe nagels in het kruis van de pastoor, die gillend naar zijn geslacht grijpt en ter aarde stort. Terwijl de vrouw en de zoon het slachtoffer naar binnen dragen, lukt het de kater om zich uit de klem te bevrijden.
Na de hele nacht te hebben doorgerend komt hij bij de koning aan. Zodra deze de zwaar gehavende en eenogige kater ziet, roept hij opnieuw zijn ridders bijeen.
“We moeten hem voor de derde maal dagvaarden,” zegt Grimbeert de das, en neef van de gezochte, “komt ie dan nog niet, dan wordt hij volgens de regels van de wet automatisch schuldig verklaard.”
“Maar wie zullen we dit keer sturen?” zegt de koning.
“Mij natuurlijk”, zegt Grimbeert.

Als de das bij Maupertuus arriveert liggen zijn oom en tante gerieflijk bij hun welpjes in het hol.
“Oom Reinaert,” zegt Grimbeert, “als u deze dagvaarding negeert, bent u de klos en zullen u en uw familie ter dood gebracht worden.”
“Daar heb je een punt,” zegt de vos. “Hermeline, lieve vrouw van me, zorg tijdens mijn afwezigheid goed voor de kleintjes. Och, ik begin jullie nu al te missen.”
Ze zijn nog maar nauwelijks onderweg of Reinaert richt zich tot de das.
“Lieve neef, ik wil graag al mijn zonden opbiechten, de last die ik meedraag wordt me te zwaar.”
“Hoeveel slachtoffers,” zegt de das, “heeft u wel niet gemaakt?”
“Talloze. Oom Bruun, Tibeert en Cantecleer. Maar Izengrijn heb ik het vaakst te pakken genomen. Toen hij het klooster in wilde heb ik hem aan de klokkentouwen vastgebonden, tjonge, wat gaf me dat een herrie! Later heb ik ook nog zijn haar in de fik gestoken. Een andere keer lokte ik hem naar een gat in de schuur van de pastoor. Hij propte zich ter plekke zo vol met spek dat hij er niet meer uit kon. Ik natuurlijk iedereen waarschuwen. Hebben de dorpelingen hem toch afgetuigd, niet normaal gewoon. Het kwalijkste is nog dat ik hem met zijn vrouw Hersinte bedrogen heb. Wat ik allemaal met haar heb uitgehaald, Grimbeert, wil je echt niet weten.”
“Oh, maar dat wil ik juist wel, anders is de hele biecht ongeldig.”
“Goed dan. Ik heb haar een uitgebreide beurt gegeven. We hebben het gedaan, het was pompen of verzuipen, als je begrijpt wat ik bedoel.”
“Jaja, zo kan ie wel weer.”
“Ik smeek je, schenk mij nu vergiffenis. Zeg maar wat de boetedoening inhoudt.”
De das breekt een tak van een struik, geeft hem veertig striemende slagen, en eist dat Reinaert zich voortaan voorbeeldig gedraagt, veel zal bidden en vasten, en alle rust- en feestdagen zal respecteren.
“En steeds je zielenheil voor ogen blijven houden, oom. Goed, dan kunnen we nu naar het hof gaan en op genade hopen.”
Ergens onderweg passeren ze een klooster. Reinaert weet dat het pluimvee van de kloosterlingen bij voorkeur buiten de omheining naar voer zoekt.
“De kortste weg leidt door de tuin, via de schuur,” zegt hij.
Al snel ziet hij een vette haan lopen. Hij stort zich er zo woest op, dat de veren in het rond stuiven. Grimbeert grijpt de vos vast en schudt hem heen en weer.
“ Ouwe gek! Verval je nu alweer in de dezelfde fouten?”
“Het spijt me,” zegt hij, verlekkerd kijkend naar de loslopende kippen, “ ik moet nog wennen aan mijn nieuwe ik.”

Het hof heeft zich grondig op de zitting voorbereid. Alle aanklachten tegen Reinaert zijn verzameld en nauwgezet bestudeerd. Grimbeert treedt als eerste naar voren. Achter zijn rug maakt de van zelfvertrouwen blakende vos een diepe buiging voor koning Nobel en zijn gemalin.
“Gegroet, koninklijk echtpaar,” zegt hij. “nimmer zag u een trouwer dienaar voor u staan. Men probeert mijn naam door het slijk te halen, door u allerlei onzin op de mouw te spelden. Hopelijk laat u zich hier niet door misleiden.”
“Doortrapte vos,” zegt Nobel, “met mooie woorden alleen, ga je het heus niet redden. Je hebt de koningsvrede aan je laars gelapt!”
“Koning leeuw, doe met me wat u wilt, u bent machtig en ik ben weerloos. Iedereen heeft me in de steek gelaten.”
Hierop richten Kapelaan Belijn, de ram, en zijn wijfje Hawi zich tot vergadering.
“Laat iedereen met zijn klachten voor de dag komen.”
Alle dieren springen op om hun zaak hartstochtelijk te bepleiten. Bruun en familie, Tibeert, Izengrijn, Forcondet het everzwijn, Tiecelijn de raaf, Pancer de bever, Bruneel de roerdomp, Rosseel de eekhoorn en zijn vrouw Fine, Cantecleer de haan en zijn kinderen, en zelfs Cleenebejach de fret. Door hun welbespraaktheid komen de diverse betogen zeer overtuigend over. De bewijzen zijn zo overdonderend, dat Reinaert geen schijn van kans heeft. Na kort overleg volgt de uitspraak van de raad.
“Schuldig. Aan alle genoemde feiten. Hier staat de zwaarste straf op. Dood door ophanging.”
Onderwijl staan Izengrijn en Bruun met hun verwanten te smoezen.
“Reinaert blijft, ondanks zijn misdaden, toch een familielid, en we zien liever geen verwanten aan de galg bengelen.”
Als de koning de hoorns laat schallen en beveelt de vos weg te voeren, blijkt dat de veroordeelde nog iets te melden heeft.
“Zet die galg maar rustig klaar,” zegt Reinaert, “maar laat me ondertussen, opdat mij vergeving wordt geschonken, ten overstaan van iedereen alsjeblieft mijn zonden opbiechten. Men moet precies weten wat ik misdaan heb, voor iets een onschuldige in de schoenen geschoven wordt.”
“Nou, vooruit dan maar,” zegt Nobel.
Zo zielig mogelijk om zich heen kijkend, begint de vos zijn relaas.
“Ooit was ik een lieftallig kindje dat graag met lammetjes speelde. Tot ik er per ongeluk eentje doodbeet en aan het bloed verslaafd raakte. Op het laatst pakte ik alles wat ik pakken kon, als er maar vlees aan zat. Eenden, kippen, ganzen, noem maar op. Hun bloed maakte me vals en wreed.”
Onwillekeurig begint het publiek begrijpend te knikken. Dit is het moment, denkt Reinaert, om het eigenlijke onderwerp aan te snijden.
“Koning, ik moet u iets te vertellen. Ik bezit een schat van zoveel goud en zilver, dat een kar hem nog niet in zeven keer vervoeren kan.”
“Hoe ben jij eraan gekomen?” vraagt de leeuw.
“Gestolen. Maar was dat niet gebeurd, dan zou u allang vermoord zijn!”
De koningin is totaal verbijsterd en eist, hoe pijnlijk ook, de volledige waarheid. Reinaert trekt zijn droevigste gezicht en begint te vertellen.
“Omdat ik moet sterven, wil ik mijn hart luchten. Het betreft een samenzwering. Waar helaas een aantal van mijn dierbaarste familieleden bij betrokken zijn.”
“Meen je dat?” zegt de koningin.
“Zou ik mijn geweten met leugens zou bezwaren, zo vlak voor mijn dood?”
“Nee, natuurlijk niet.”
“Goed, in de loop van mijn verhaal komen de namen van de verraders vanzelf aan de orde. Mijn vader had zich een schat toegeëigend. Van koning Ermerike, om precies te zijn. Hierdoor voelde hij zich heel wat en begon hij op de andere dieren neer te kijken. Dus smeedde hij een plan om de macht te grijpen door de koning uit de weg te ruimen. Tibeert, Grimbeert, Izengrijn en Bruun, die nota bene de nieuwe koning moest worden, sloten zich bij hem aan. Een keer begint mijn neef de das, na een aantal wijntjes, tegen mijn vrouw te pochen over een of andere samenzwering. Ze belooft het geheim te houden maar brieft uiteraard alles later aan me door. Stel je voor, in plaats onze barmhartige Nobel, zo’n valse botte beer als koning! Ik moest er niet aan denken. Dus ik besluit er iets tegen te gaan doen. Om mijn vader de schat afhandig te kunnen maken, begin ik hem te bespioneren. Een keer zie ik hem om zich heen loerend uit een hol komen en de ingang camoufleren met takken en bladeren. Terwijl hij wegloopt wist hij met zijn staart de sporen uit. Hij is nog niet uit zicht of ik maakt dat hol open en kruip naar binnen. Stuit ik me daar toch op een enorme buit zeg! Zoveel goud en zilver heeft niemand van jullie ooit bij elkaar gezien. Enfin, mijn vrouw en ik gaan direct aan de slag. Twee dagen kost het ons om alles naar een ander hol te slepen. In een klap zijn we schatrijk! Het geld was bedoeld om soldaten in te huren en te gebruiken als smeergeld. Maar als mijn vader een tijdje later de schat op wil halen en deze verdwenen blijkt, vallen zijn snode plannen in het water en verhangt hij zich uit pure ellende. Snapt u nu hoe vreemd het is om hier als terdoodveroordeelde te staan, terwijl Izengrijn en Bruun nog altijd tot uw voornaamste raadsleden behoren?”
De koning en de koningin nemen de vos apart. Ze vragen of hij iets meer kan vertellen over plek waar de schat zich bevindt.
“Moet ik u, die mij laat hangen, zeggen waar mijn bezit is?”
“Beste Reinaert, als jij voortaan beter oppast zou je best weleens in aanmerking kunnen komen voor gratie,” sust de koningin.
Dit gaat de koning wel erg makkelijk. Daarnet was de vos nog een van de grootste misdadigers, en nu wordt hem alles alweer min of meer vergeven. Zijn gemalin blijft echter aandringen.
“Op jouw verantwoording dan,” zegt Nobel, “maar bij de geringste misstap zullen Reinaert en zijn naasten tot in de eeuwigheid boeten.”
“Dank, edele heer,” zegt de vos, “ik accepteer het aanbod. De schat zal de uwe zijn. Hij ligt begraven op een plek die Kriekeput heet. Ga erheen en u zult hem bij de bron onder de dichtstbijzijnde berk, aantreffen.”
“Vergezel ons,” zegt de koning, “wij kennen de weg minder goed dan jij.”
“Klopt, maar er zijn helaas hogere plichten die mij roepen. Ik vertrek namelijk morgen naar de paus in Rome, om vergiffenis te vragen. En vervolgens moet ik naar het Heilige Land om voor mijn zonden te boeten.”

Tiecelijn de raaf, die het gesprek heeft afgeluisterd, vliegt naar het beschuldigde trio bij de galg en vertelt hoe de vos, om gratie te verkrijgen, het koninklijk echtpaar uit zijn hand liet eten. Hierop haasten Bruun en Izengrijn zich naar de koning. Tibeert blijft, uit angst voor Reinaert, als enige achter. De koning en de koningin kijken verstoord op als het tweetal al schreeuwend aan komt zetten.
“Schande,” roepen Bruun en Izengrijn, “die vos naait jullie waar je bijstaat!”
“Pardon?” zegt de koning, “volgens mij waren jullie de verraders!”
Hij laat ze gevangen zetten en vraagt Reinaert een geschikte straf voor hen te bedenken. Iets wat deze zich uiteraard geen twee keer laat zeggen.
“Ik wil een pelgrimstas van het rugvel van Bruun,” zegt hij, “en van oom Izengrijn en zijn vrouw Hersinte elk een paar schoenen van wolfshuid, compleet met klauwen.”
Zo gezegd zo gedaan. Hoe wreed en onrechtvaardig het ook is.
De volgende ochtend rijgt Reineart de veters in zijn nieuwe schoenen, hangt de pelgrimstas om, en neemt afscheid van de koningsechtpaar.
“Het bedroeft mij zeer,” zegt hij, “u te moeten verlaten, maar goede daden dulden geen uitstel en dus moet ik nu echt gaan.”
“God zij met u!” zegt Nobel.
Terwijl Izengrijn en Bruun nog liggen te bloeden en hij met moeite zijn lachen kan houden, laat de gehaaide pelgrim zich uitgeleide doen door Cuwaert de haas en Kapelaan Belijn de ram. In de buurt van Maupertuus vraagt Reinaert of Cuwaert even mee naar binnen komt om zijn geliefde gezinnetje gedag te zeggen.”
“Liefste,” vraagt de dolblije Hermeline, “hoe ben je aan de dood ontsnapt?”
“Ik ben pelgrim geworden. Als blijk van dank heeft de koning Cuwaert meegestuurd. Hij was de eerste die me vals beschuldigde, dus mogen we met hem doen wat we willen.”
Hoewel de haas nog probeert weg te komen, zet Reinaert zijn tanden in zijn hals en bijt hem de keel door.
“Lieve welpjes van me,” zegt hij, “hier hebben jullie vers vlees, met de complimenten van de koning.”
Waarop het hele gezin aan de dode haas begint te scheuren.
Ondertussen is Belijn, die nog altijd buiten staat te wachten, ongeduldig geworden.
“Cuwaert, hoe lang duurt het nog, kom op, we moeten gaan!”
Reinaert steekt zijn kop buiten het hol.
“Rustig maar kapelaantje, Cuwaert is bezig mijn gezin te troosten, ze zijn erg verdrietig omdat ik zo lang bij ze wegga.”
“Ik hoorde allerlei vreemde geluiden,” zegt Belijn.
“Kan kloppen. Mijn vrouw viel namelijk flauw toen ze hoorde dat ik helemaal naar het Heilige Land ging. Maar iets anders, ik heb hier een excuusbrief voor de koning, zou jij die bij hem af kunnen leveren?”
“Ik heb helaas geen tas,” zegt Belijn.
“Gaan we regelen.”
De vos gaat terug het hol in, en komt met Cuwaerts kop in de pelgrimstas weer naar buiten. Hij hangt Belijn de tas om en laat hem beloven er niet in te kijken tot hij bij de koning is.
“Je mag van mij gerust tegen Nobel zeggen dat jij die brief geschreven hebt,” lispelt Reinaert, “hij is zo fraai, dat hij je de hemel in zal prijzen.”
De kapelaan glundert en vraagt of Cuwaert ook mee teruggaat.
“Nee, die komt iets later, ik moet hem nog een geheim vertellen. Ga nu maar gauw.”
Belijn bedankt de vos hartelijk en vertrekt. Reinaert keert snel terug naar zijn gezin.
“Inpakken en wegwezen, hoogste tijd dat we verhuizen!”

Zwaar hijgend komt de ram later die middag bij de koning aan.
“Belijn, waar kom je vandaan, waar is Reinaert en wat moet je met zijn tas?”
“Van Maupertuus. Hij heeft me een brief meegegeven. Ik heb hem de inhoud min of meer gedicteerd, alstublieft.”
De kapelaan overhandigt de tas. Als de koning hem opent om de brief eruit te pakken en ontdekt wat er werkelijk inzit wordt zijn gezicht asgrauw.
“De kop van Cuwaert!” brult de leeuw.
De andere dieren schrikken, zo luid hebben ze hem nog nooit horen brullen. Firapeel het luipaard komt aangesneld om te vragen wat er aan de hand is.
“Is de koningin soms overleden?”
Nobel schudt zijn hoofd en vertelt hoe Reinaert de zaak belogen en bedrogen heeft. Waardoor hij getrouwen als Izengrijn en Bruun zoveel onrecht heeft aangedaan, dat het niet meer goed te maken is.
“Geef ze Belijn,” zegt Firapeel, “die heeft in feite al bekend Cuwaert verraden te hebben. En laat hem door die twee, bij wijze van genoegdoening, doodbijten en aan stukken scheuren.”
“Goed idee,” zegt de koning, “daarbij mogen ze van mij Reinaert en al zijn familieleden ook nog afmaken voor wat ze ons hebben geflikt.”
“Nou,” zegt het luipaard, “dat hoeft u ze waarschijnlijk geen twee keer te zeggen.”
En hij haast zich naar de gevangenis om de twee vrij te laten.
“Met de groeten van de koning, die ten zeerste betreurt wat hij jullie heeft aangedaan. Om het leed enigszins te verzachten mogen jullie met Belijn en zijn familie doen wat jullie willen.”
Hierop richt Izengrijn tot de beer.
“Zeg eens, Bruun, wat vind jij ervan?”
“Geef mij maar het kreupelhout in plaats van dan de boeien. Laten we dus maar naar de koning opzoeken om zijn aanbod te accepteren.”
En daar gaan ze met Firapeel, in naam van de koningsvrede.