Edzard Dideric – LANCELOET EN HET HERT MET DE WITTE VOET

De vergadering in de ridderzaal van kasteel Camelot is ten einde. De edellieden staan op het punt uiteen te gaan als er, gevolgd door een wit hondje, een jonge vrouw komt aangereden. Ze richt zich tot koning Arthur, die met zijn vrouw Guinevere in de deuropening staat. Het betreft een boodschap voor alle ridders.
“Excuses, koninklijke hoogheid, dat ik u hiermee overval. Ik ben ook maar gestuurd. In een diepe vallei, u welbekend, bevindt zich een geheimzinnig door bergen omsloten bos. Waar een prachtig hert met een witte voet huist. Het wordt bewaakt door leeuwen. De ridder die erin slaagt de witte voet bij mijn meesteres, een knappe en machtige koningin, af te leveren, wordt door haar uitverkoren als echtgenoot. Het witte hondje zal degene die de uitdaging aanneemt, de weg wijzen.”
“Kom op met dat mormel”, zegt de brutale Keye. “Ik ga dat witte voetje wel even oppikken.”
“Alstublieft”, zegt de jonge vrouw. “Succes ermee.”

De volgende morgen vroeg vertrekt Keye met het hondje naar de bewuste vallei. Op een bepaald moment komen ze voor een diepe en brede rivier te staan. Het hondje springt erin en zwemt naar de overkant. Keye krabt zich achter de oren. Hij heeft watervrees.
“Kappen”, zegt hij. “Dit wordt me te dol.”
Terug bij de andere ridders, verklaart Keye dat hij zich gedwongen zag om te keren. Het hondje durfde de rivier niet over te steken. Ridder Walewein zwijgt, maar zijn gezichtsuitdrukking verraadt dat hij er niets van gelooft.
“Laat mij het eens proberen”, zegt Lanceloet. “Schildknaap, zou je even mijn wapenrusting willen halen?”

Nog dezelfde dag rijdt Lanceloet, nagewuifd door zijn vrienden, achter het hondje aan de poort uit. Na een stevige rit stuit ook hij op de rivier. Het hondje springt er als eerste in. Lanceloet volgt onmiddellijk. Zijn paard weet ternauwernood de overkant te halen. Ze hijgen even uit op de oever, en zetten dan hun zoektocht voort. Al dieper dringt Lanceloet in het bos door. Door het dichte gebladerte komt bijna geen licht. Opeens klinkt er een vreselijk gebrul. De leeuwen, denkt hij, dat is waar ook. Ze komen er al aan, zeven in getal. Klaar om hem te bespringen. Hij trekt zijn zwaard en wil ze te lijf gaan. Maar ze zijn hem te vlug af en zetten hun tanden en nagels in zijn vlees. Bloedend en gebukt onder helse pijn, vecht Lanceloet door tot ze alle zeven het loodje leggen. Hij heeft het overleeft, maar vraag niet hoe. Half uit het zadel hangend, vervolgt hij zijn weg.

Overal rondom klinkt vogelgezang. Het doet hem zijn wonden even vergeten. Dan ziet hij, onder een kruidnagelboom, het hert liggen. Hij geeft zijn paard de sporen. Het witte hondje rent voor hem uit. Het overrompelde hert zoekt naar een uitweg. Op hetzelfde moment doorboort het zwaard van Lanceloet zijn hart. Het dier zijgt ineen en sterft ter plekke. Lanceloet laat zich van zijn paard rollen en hakt de witte voet af. Maar als hij probeert overeind te komen, wordt alles zwart voor zijn ogen.

Hij komt bij en ziet een vreemde ridder over hem gebogen staan. Te zwaar gewond om het zelf te doen, zit er weinig anders op dan de onbekende in te schakelen.
“Kunt u voor mij deze witte voet bij een jongedame afleveren?”
“Jawel.”
“En erbij vertellen dat ik, vanwege mijn wonden, hier op hulp zal wachten?”
“Jawel.”
“En dat de koningin in de tussentijd geen andere man mag nemen?”
“Jawel.”
Hierop overhandigt Lanceloet hem de witte voet. De man stopt de trofee in zijn zadeltas. Dan haalt hij ineens met zijn zwaard uit naar de nog altijd op de grond liggende Lanceloet. Deze kruipt zwaar bloedend onder het struikgewas, en raakt opnieuw buiten westen. De schurk springt op zijn paard en knijpt er, in de overtuiging dat Lanceloet dood is, tussenuit.

De kwaadaardige ridder is rechtstreeks naar de burcht van de koningin gereden. Hij wil haar zo snel mogelijk opeisen. Een schildknaap helpt hem van zijn paard. Hij betreedt de kasteelzaal waar een menigte hem opwacht.
“Wie is de dame die om de witte voet gevraagd heeft?”
“Dat ben ik”, zegt de koningin. “Maar u ken ik niet.”
“Doet er niet toe”, zegt hij. “Het gaat erom dat ik de witte hertenvoet bij me heb, dus vanaf nu bent u de mijne.”
“Hoe bent u eraan gekomen?”
“Om het hert te vinden versloeg ik met mijn zwaard eerst zeven leeuwen, en doodde daarna het dier met een steek in het hart.”
Het klinkt geloofwaardig en toch vertrouwt ze het niet.
“We gaan ons beraden”, zegt de koningin. “Dat kost alleen wel even tijd.”
Ze trekt zich met haar raadgevers terug in een apart vertrek.
“Wat moet ik met zo’n walgelijke kerel”, roept de koningin uit, “terwijl ik weet niet hoeveel knappe koningen om mijn hand gevraagd hebben?”
“Tja, hij kwam wel met die witte voet aanzetten”, zegt iemand. “U kunt in feite al niet meer om hem heen.”
“Ik hoopte op deze manier de knapste en moedigste echtgenoot te vinden. En nu zit ik met zo´n lelijk monster opgescheept!”
“We komen er nu niet uit”, zeggen de raadgevers. “Laten we om te beginnen het huwelijk voorlopig even uitstellen.”

Op het kasteel van koning Arthur, die zelf afwezig is, heerst grote bezorgdheid. Nog altijd is Lanceloet niet weergekeerd. Ridder Walewein en koningin Guinevere vragen zich af wat daarvoor de reden kan zijn.
“Ik hou het niet langer uit”, zegt Walewein. “Ik ga hem zoeken.”
Nog dezelfde dag reist hij hem achterna. Ook hij stuit op de rivier en steekt deze zonder aarzelen over. Ook hij dringt al dieper in het bos door. Hé, zijn dat twee voeten, die onder die struik uitsteken? Hij stapt van zijn paard om beter te kijken en verbleekt van schrik. Het is het bebloede lichaam van Lanceloet! Voorzichtig duwt hij het gebladerte opzij. Wacht, hij lijkt nog te ademen. Zijn vriend is er weliswaar beroerd aan toe, maar leeft nog wel.
“Wat is er gebeurd”, vraagt Walewein, “en wie heeft dit op zijn geweten?”
“Een onbekende ridder heeft me”, fluistert de verzwakte Lanceloet, “nadat het gevecht tegen de leeuwen me bijna het leven kostte, verraden. En ging er toen met de witte voet vandoor.”
“Ik snap het al”, zegt Walewein. “Hij wil jouw plaats innemen aan de zijde van de koningin.”
Lanceloet wil antwoorden maar zijn ogen vallen dicht.
“Ik breng je zo snel mogelijk naar een dokter”, zegt Walewein, “nog even volhouden.”
Hij legt zijn bewusteloze kameraad voorzichtig op zijn paard en gaat op zoek naar hulp.

Binnen niet al te lange tijd komt hij bij een stad. Hij informeert bij de poortwachter naar een kundige arts. Er blijkt er eentje vlakbij te wonen. De man onderzoekt Lanceloet en zegt dat de ridder er wel weer bovenop komt. Walewein bedankt hem en belooft later, als bepaalde dringende zaken zijn afgehandeld, terug te keren. Vervolgens rijdt Walewein als een gek naar de burcht van de koningin. Hij moet koste wat kost zien te voorkomen dat de bruiloft doorgang vindt.

Op het kasteel is het een drukte van belang. Zijn aankomst wordt nauwelijks opgemerkt. Er arriveren voortdurend gasten die het huwelijk bij willen wonen. Walewein mengt zich tussen hen en hoort dat de bruiloft nog dezelfde dag plaats zal vinden.

De ridderzaal is afgeladen als de plechtigheid begint. De koningin en haar gevolg komen binnen. De schurk die zijn vriend verraden heeft, betreedt de ruimte via een andere deur. Walewein stapt naar voren en vraagt het woord.
“Waarom komt u hier de boel verstoren?” vraagt de koningin.
“Ik probeer te voorkomen dat u deze smeerlap huwt. Het is een bedrieger.”
“Maar hij heeft mij toch de witte voet gebracht?”
“Daar is hij op uiterst laaghartige wijze aan gekomen”, zegt Walewein.
De koningin vraagt de schurk of dat klopt.
“Er klopt geen fluit van”, zegt de aanstaande bruidegom.
“Hufter!”, roept Walewein. “Nog glashard ontkennen ook! Koningin, ik verzoek u, laat een tweegevecht tussen mij en dit onderkruipsel, de waarheid aan het licht brengen.”
“Wat hebt u hierop te zeggen?” vraagt ze aan de beschuldigde.
“Geen probleem.”
“Dan lijkt het me dat er niets anders opzit”, zegt de vorstin, “dan de bruiloft tot na de tweekamp uit te stellen. Breng het strijdperk in gereedheid en laat het gevecht zo snel mogelijk beginnen.”

De beide ridders stellen zich op voor de koningin en brengen hun groet. Dan sluiten ze met een klap hun vizier en breekt de hel los. Na elkaar met de lans van het paard te hebben gestoten, volgt een oorverdovend zwaardgekletter. De vorstin bidt in stilte dat de weerzinwekkende huwelijkskandidaat het onderspit delft. Maar het ziet er niet bepaald naar uit. Uit Waleweins harnas vloeit bloed. Kom op, denkt ze, gooi je laatste krachten in de strijd! Het is of hij haar gehoord heeft, want hij heft zijn zwaard hoger en laat het zo hard op de helm van zijn tegenstander neerdalen, dat diens hoofd is twee stukken uiteenvalt. Dan knielt Walewein voor de koningin neer. Ze staat op en verklaart dat gerechtigheid is geschied en de schuldige gestraft. Ze wil nog wel van Walewein horen hoe de vork echt in de steel zit.
“Lanceloet’, legt hij uit, “is degene die met de leeuwen heeft gevochten en het hert de voet heeft afgesneden. De onwaardige ridder die u bedroog, liet mijn dappere vriend halfdood in het bos achter. Ik ging hem zoeken en bracht hem naar de beste arts die ik kon vinden. Eerlijk gezegd, wil ik het liefst zo snel mogelijk naar hem toe, om te zien hoe het met hem gaat.”
“Ga maar”, zegt ze, “en vertel hem dat hij mijn hand verdiend heeft en dat ik hier op hem zal wachten.”
Walewein rijdt terug naar de stad en treft zijn vriend aan bij de arts waar hij hem heeft achtergelaten.
“En, hoe gaat het met je?”
“Een stuk beter”, zegt Lanceloet.
“Nou, dat geldt niet voor de schoft, die je dit heeft aangedaan.”
“Hoezo?”
“Mijn zwaard heeft hem in tweeën gekliefd.”
Lanceloet krijgt van Walewein te horen hoe alles in zijn werk is gegaan en dat de bruiloft, in afwachting van zijn komst, is uitgesteld.
“Ze wil mij als echtgenoot, als koning?” vraagt hij.
“Ja. Me dunkt dat je je moed wel bewezen hebt.”
“Mm.”
Ze spreken af niet eerder dan de volgende morgen naar het kasteel van de koningin te gaan. Wat Lanceloet de gelegenheid geeft er nog een nachtje over slapen.

Op het kasteel aangekomen, worden ze verwelkomd door de koningin zelf. Lanceloet valt meteen bij haar in de smaak. Ze informeert naar zijn wonden.
“Die genezen al redelijk”, zegt hij.
Walewein merkt dat de koningin aarzelt om de hamvraag te stellen. Dus begint hij er maar zelf over.
“Lanceloet heeft zwaar moeten lijden”, zegt hij, “om als overwinnaar uit de strijd te kunnen komen. Hij beseft recht te hebben op de in het vooruitzicht gestelde beloning, dat hij met u mag trouwen et cetera. Alleen, meneer is, in het geheim, al een tijdje verliefd op een ander.”
“Juist”, zegt de vorstin. “Maar waarom ging hij dan achter die witte voet aan?”
“Ach, alle ridders”, bekent Lanceloet, “zijn nou eenmaal verzot op uitdagingen. Soms overzien ze gewoon de gevolgen niet.”
“Net kinderen”, zegt ze, en barst in lachen uit.

Om de goede afloop te vieren en de ridders de eer te geven die hen toekomt, vindt er een tweedaags feest plaats. Het wordt zo’n vrolijke boel dat het lijkt of er toch een soort bruiloft gaande is. Op de derde dag keren Lanceloet en Walewein, na door iedereen te zijn uitgezwaaid, terug naar Camelot. Aldaar worden de ridders met grote vreugde begroet. De vrouw van koning Arthur, Guinevere, kan bij het weerzien van Lanceloet, haar tranen amper bedwingen