Edzard Dideric – Korte geschiedenis (113) van een schaduw

Totaal verloren, een schaduw van niets en niemand, dwalend door lege nachtelijke straten. Werd er dan nergens ter wereld wanhopig naar hem gezocht of verlangd? Tja, daar leek het inderdaad veel op. Waren er duivelse krachten in het spel? Was hij soms de schaduw van een gehangene, op zoek naar zielenrust? Moeilijk te zeggen. Zijn geheugen was nog vluchtiger dan hijzelf. Misschien was hij over de datum en derhalve vervangen door een nieuwe. Laat ook maar, eigenlijk wilde hij het liever niet weten. Van zijn gevoel van eigenwaarde was al zo verdomd weinig over.

Overdag hield hij zich schuil in een van de talloze leegstaande panden die de stad telde. Om urenlang door kieren en gaten te gluren naar wat zich op straat afspeelde. Verrassende ontmoetingen, verkeersruzies, innig verstrengelde stelletjes, nerveuze drugsdealers, gierende ambulances, balorige pubers, tippelende hoertjes, godsdienstwaanzinnigen en andere warhoofden, begrafenisstoeten en ga zo maar door. Tezamen een bont totaaltheater, waar de schaduw zielsgraag deel van uit wilde maken. Iets wat een nergens toe behorend fenomeen als hij uiteraard niet werd gegund. Pas na middernacht, durfde hij zich op straat te vertonen. Als een dief in de nacht sloop de schaduw door de straten van de in katzwijm liggende stad. Hij was gedoemd tot een bestaan als paria. Geen idee van het hoe, waarom, of door wie.
Op een zeker moment deprimeerde het uitzichtloze van de hele situatie hem zo, dat hij besloot de knoop definitief door te hakken. Hij ging er de komende nacht een definitief eind aanbreien. Toe maar, op welke manier dan? Gewoon, door zonder omhaal van de hoogste toren te springen.

Aldus begaf de schaduw na twaalven zich welgemoed (nou ja, bij wijze van spreken dan) naar het historische stadscentrum. Midden op het door eeuwenoude huizen omgeven plein staande, bewonderde hij voor de laatste maal het absolute pronkstuk van de stad: de imposante, gedurende recente decennia volledig gerestaureerde kathedraal. Rondom lag de boel er stil en verlaten bij. De schaduw lep naar het kerkgebouw en glipte onder de hoge met ijzer beslagen deuren door. Want dat was een van de weinige voordelen van het schaduwbestaan: hij kon ongemerkt overal binnensluipen. Even later stond hij rillend in een ijskoude ruimte. Hoog boven hem aan het kruis, bloedend en wel, hing de enige zoon van God, Jezus Christus. Wellicht kon die hem iets meer vertellen over zijn armzalig lot? Maar hoewel het bloeden verhevigde, bleef een verlossend antwoord uit. Hierop kromp de schaduw ineen van schaamte. De gemartelde had logischerwijze al meer dan genoeg dingen aan zijn hoofd! De schaduw draaide met een ruk om en rende als een idioot naar de toegangsdeur van de toren, perste zich door het sleutelgat naar binnen en begon aan de spiraalsgewijs omhoog voerende trap.

Op het hoogste punt aangekomen overzag hij, voor de eerste en laatste maal, de in duister gehulde stad. Een secondelang zocht hij naar een reden om van zijn wanhoopsdaad af te zien. Omdat die er niet bleek te zijn, stortte hij zich zonder verdere aarzeling in de peilloze diepte.

De tuimeling duurt aanmerkelijk langer dan verwacht. Hoewel de wind om zijn oren gierde, kwam het kerkplein nauwelijks dichterbij. Net toen hij begon te geloven dat het allemaal een droom was, knalde de schaduw keihard op de stenen en werd alles zwart.

Na onbepaalde tijd versuft op het plein te hebben gelegen, drong het beetje bij beetje tot hem door dat hij nog steeds ademde. Hij deed zijn ogen open en tuurde voorzichtig rond. Tot zijn verbijstering was er voor zover hij kon zien helemaal niets veranderd. De kathedraal, het plein, de platanen, de oude huizen, alles zag er nog precies zo uit als voor de sprong. Het enig merkbare verschil was, dat hij zich lichter voelde dan ooit tevoren.