Edzard Dideric – HET ROELANDSLIED (ofwel in blessuretijd)

Tijdens een zeven jaar durende strijd heeft Karel de Grote het grootste deel van Spanje op de Saracenen veroverd. De leider van deze islamieten, koning Marcelijs, zit min of meer opgesloten in de enige nog niet veroverde stad, Saragossa. Er wordt overlegd hoe uit deze penibele situatie te komen.
“We moeten doen alsof we ons overgeven”, zegt Blancadrin, een van zijn ridders. “En dat we christenen willen worden. We stellen een aantal van onze zonen aan Karel ter beschikking, om te gijzelen. Als bewijs dat we het menen.”
“Kunnen we doen”, zegt Marcelijs, “alleen, wat kopen we er precies voor?”
“Als Karel zich terugtrekt bijten we hem in de staart. We vallen hem van achteren aan. Dat zal hem leren.”
“Doen we”, zegt de koning.

Het Saraceense voorstel wordt door Karel met argwaan ontvangen. Hij roept zijn ridders bijeen voor overleg. Neef Roeland is zwaar tegen.
“De ervaring heeft geleerd”, zegt hij, “dat die Saracenen nooit te vertrouwen zijn.”
“Er is genoeg bloed gevloeid”, zegt Ganelon, zwager van Karel. “Accepteer het aanbod.”
“Ze kunnen gewoon geen kant op”, stelt hertog Naimes. “Het aanbod is voordelig voor alle partijen.”
In het standpunt van de laatste kan de meerderheid zich vinden.
“Laat Ganelon contact zoeken met Marcelijs”, zegt Roeland.
“Ja, jij hoopt zeker dat ze me vermoorden!”
“Lul niet, man.”

Ganelon reist met de Saraceense vertegenwoordiger Blancadrin naar Saragossa. Onderweg krijgt deze de verongelijkte ridder zover, dat hij meewerkt aan een plan om Roeland uit te schakelen. Ganelon zal zorgen dat Roeland het bevel over de achterhoede van Karels leger krijgt. De Saracenen zullen de staart er als het ware afbijten en Roeland zal sneuvelen. Ganelon heeft zijn wraak, Karel zal maken dat ie heelhuids de Pyreneeën overkomt, en Marcelijs blijft heerser over Spanje.

De klok is vooruitgezet. Bovenstaand plan kan elk moment in werking treden. Zo’n vierduizend Saracenen staan klaar om aan te vallen. Hun maliënkolders schitteren in de zon. Het wit, groen en rood van hun vaandels wappert in de wind. Hun bazuinen en mondorgels maken een kabaal van jewelste. Het bescheiden achterhoedeleger van Roeland en zijn strijdmakker Olivier, is er behoorlijk van onder de indruk.
“Blaas op je hoorn Olifant, Roeland”, zegt Olivier, “dan kan Karel versterking sturen.”
“Nee, dat zou een afgang zijn”, zegt Roeland. “De strijd moet nog beginnen, man. Mijn zwaard Durendale is er klaar voor.”
Ook de bisschop Tulpijn is aanwezig. Volgens hem staat God aan hun kant en kan ze niets gebeuren. Olivier en Roeland op zijn superpaard Valentijf, trekken aan het hoofd van de troepen op.
“Denk eraan”, zegt Roeland. “Wie hier sneuvelt komt automatisch in de hemel.”
Op hetzelfde moment komt er een bode aangereden met het bericht dat twaalf Saracenen willen vechten tegen twaalf mensen van Karel.
“Akkoord”, zegt Roeland.
Terwijl ze zich op dit gevecht voorbereiden komt er een neef van Marcelijs aanzetten die hen een beetje begint te jennen.
“Nou, die koning van jullie heeft jullie mooi laten barsten!”
Roeland stuift erop af en steekt zijn zwaard dwars door zijn schild in het lichaam van de man, die dood van zijn paard valt. Nu verschijnt iemand die zich zijn oom noemt ten tonele, hij gilt dat Frankrijk onteerd zal worden. Olivier komt briesend naar voren en rijgt ook deze figuur aan het zwaard.
“Zo, die staat dus nooit meer op.”
De volgende klant is koning Corsabels.
“We hakken die Franse christenhonden in de pan!”
Ditmaal voelt bisschop Tulpijn zich aangesproken. Met de vlaggenstok als wapen ramt hij de borst van de opschepper. Weer een Saraceen minder.
Op deze toer gaat het zo nog een tijdje door. Van de twaalf Saracenen zijn er nog maar een paar over. Margarijs treedt in het strijdperk en stort zich meteen op Olivier. Een groot gat in zijn maliënkolder is het gevolg. De lans is gebroken. Margarijs gaat er vandoor om koning Marcelijs te vragen de Saraceens hoofdmacht in te zetten. Intussen worden de gevechten steeds massaler en lijden de Fransen verlies op verlies. Roeland en Olivier vechten als leeuwen, maar ze zijn gewoon met te weinig.
“Zal ik nu dan toch maar de hoorn Olifant blazen, en Karel om versterking te vragen?” zegt Roeland.
“Weinig eervol, nu we er zo slecht voorstaan”, antwoordt Olivier.
“Het is ook nooit goed!”
“Jouw schuld!”
Tulpijn moet eraan te pas komen om de ruzie te sussen.
“Op de hoorn blazen heeft weinig zin meer”, zegt hij. “Karels troepen kunnen nooit snel genoeg hier zijn. Mochten we eventueel sneuvelen, dan gaan we linea recta naar de hemel. Mocht je toch willen blazen, Roeland, doe het dan om Karel de kans te geven ons te wreken en eervol te begraven, zodat onze lichamen niet door de wolven verslonden worden.”
“U hebt gelijk”, zegt Roeland.
Hij zet de Olifant aan de mond en blaast op volle kracht.
Koning Karel spitst de oren.
“We moeten omdraaien, Roeland en zijn mannen verkeren in nood!”
“Bent u gek geworden?” zegt de verrader Ganelon.
Opnieuw klinkt de Olifant. Nog luider dan daarnet.
“Het gaat daar totaal fout,” zegt Karel, “we moeten erheen!”
“Ach, oude man, u wordt een beetje seniel. Roeland voelt zich gewoon miskend.”
Voor de derde maal, en nog luider, wordt de Olifant geblazen.
“Roeland is in levensgevaar”, zegt Karel, “hij klinkt echt wanhopig!”
Hertog Naimes komt aangereden.
“Waarom schieten we Roeland niet te hulp, welke verrader houdt u tegen?”
Karel beseft dat Ganelon hem een rad voor de ogen heeft gedraaid en laat hem onmiddellijk in de boeien slaan. Voor verdere afhandeling is nu even geen tijd. Ze moeten haast maken, om te redden wat er te redden valt.

De situatie in de achterhoede lijkt zich nog even ten goede te keren. Maar dan arriveert Galiver, de oom van Marcelijs, met twintigduizend van de ruigste strijders die Roeland ooit gezien heeft. Galiver stormt recht op Olivier af en steekt een lans in zijn rug die er bij zijn borst weer uitkomt.
“Sukkel, je koning heeft je mooi in de steek gelaten!”
“Leugenaar!” roept Olivier.
Hij heft zijn zwaard en doorklieft Galivers hoofd tot aan de nek. Dan roept hij Roeland en zegt dat hij snel zal sterven.
“Laten we samen er voor de laatste keer keihard in knallen!”
De ridders richten een waar bloedbad aan. Ze verkopen hun leven duur. Dan klapt Olivier in elkaar. Bloed vloeit uit zijn mond. Zijn ogen staren glazig. Halfblind blijft hij maar doormaaien met zijn zwaard. Dan prijst hij de koning en Roeland, richt zijn handen ten hemel en sterft.
Roeland huilt om het verlies van zijn vriend. Van zijn makkers zijn er nog maar twee over, Tulpijn en Gautier. De laatste, die de verderop gelegen bergpassen moet bewaken, komt juist aangereden. Zwaargewond, zo te zien.
“Roeland, het was een ware slachting, iedereen is dood.”
“Ik snap het.”
Dan herpakt Roeland zich.
“Ook met zijn drieën kunnen we nog flink tekeer gaan, kom op!”
Ze storten zich weer in de strijd en weten, terwijl de pijlen en speren hen om de oren vliegen, zeker nog zo’n honderd Saracenen uit te schakelen. Het drietal raakt nog ernstiger gewond dan het al was. Gautier is op sterven na dood. Bisschop Tulpijn verliest zijn paard en vecht te voet door. Roeland zet de Olifant nog een keer aan de mond. Het hartverscheurende geluid bereikt Karel, die onmiddellijk opdracht geeft terug te blazen, zodat Roeland weet dat hij niet in de steek gelaten is. Maar de Saracenen hebben het ook gehoord.
“Het grote leger van Karel zit eraan te komen, als we deze slag willen winnen moeten we nu toeslaan!”
Ze hergroeperen zich en vliegen er nog feller in. Het paard van Roeland gaat eraan. Tulpijn ligt op de grond dood te bloeden. Roeland doet wat hij kan om te helpen. Hij legt de dode Olivier op een schild en vraagt de bisschop hem te zegenen. Terwijl hij zijn eigen krachten voelt wegvloeien ziet hij hoe Tulpijn snel verzwakt en sterft. Roeland richt zich kreunend op en doet enkele wankele passen, alsof hij Karel tegemoet wil lopen. Dan valt hij bewusteloos ter aarde.
Een Saraceen die dit heeft gezien rijdt naar het met bloed besmeurde lichaam om het zwaard Durendale en de Olifant te bemachtigen. Juist als hij bukt om zijn buit te pakken, slaat Roeland zijn ogen op en laat de hoorn keihard op zijn schedel neerkomen. De rover legt ter plekke het loodje.
“Eigen schuld”, mompelt Roeland. “Door jou is de hoorn nu beschadigd.”
Hij slaat met het zwaard Durendale een steen doormidden. Dan spreekt hij het toe.
“Durendale”, fluistert hij, “ik hoop dat je in goede handen terechtkomt.”
Het zijn de laatste woorden van een moedig ridder.

Tegen de tijd dat Karel het slagveld bereikt vindt hij slechts massa’s gesneuvelden.
“Roeland, Tulpijn, Olivier, waar zijn jullie?”
Zijn ridders dwalen verdwaasd tussen de overal verspreid liggende lijken. Broers, neven, ooms, ze treffen al hun verwanten dood aan.
“Koning, probeer nuchter te blijven”, zegt de hertog Naimes. “Door te rouwen en te klagen verliezen we kostbare tijd. Willen we de vijand nog achterhalen dan moeten we er nu achteraan!”
“Je hebt gelijk”, zegt Karel.
Hij stelt een paar bewakers aan die ervoor moeten zorgen dat de gesneuvelden niet door wilde beesten worden opgevreten. Dan laat hij alle hoorns blazen en kan de jacht op de Saracenen beginnen.
“Het begint te schemeren.”
“Als we nu stoppen, halen we ze niet meer in”, zeggen de ridders.
Karel stapt van zijn paard, knielt neer en vraagt om een wonder.
“Laat de zon stilstaan tot ons werk gedaan is.”
Hierop klinkt uit het niets een stem: “De dag zal duren tot uw dode ridders zijn gewroken.”

Tot aan Saragossa wordt de vijand nagejaagd. Het blijft de hele tijd klaarlichte dag. De mannen van Karel kennen geen genade en hakken op alles in wat maar een beetje op een Saraceen lijkt. Een flink aantal van hen wordt de rivier ingedreven. Waar ze, ondanks het voortdurend aanroepen van hun profeet, jammerlijk verdrinken.
Als Karel tenslotte constateert dat de vijand tot op de laatste man verslagen is, beveelt hij rechtsomkeert te maken. Maar niet nadat hij van zijn paard is gekomen om te danken voor het wonder van de verlengde dag. Kort daarna gaat de zon onder en valt de nacht in.