Edzard Dideric – HEER HALEWIJN (ofwel bij wijze van hoofdgerecht)

Zodra heer Halewijn zijn lied begint te zingen, zijn de dames met geen mogelijkheid te houden. Tegen de lokroep van zijn stem is het vrouwelijk geslacht gewoon niet bestand. Zelfs de dochter van de koning, en de absolute parel van het land, laat zich door zijn stemgeluid verleiden. Dus besluit ze naar haar vader te stappen.
“Vader, ik wil naar heer Halewijn, mag ik gaan?”
“Nee, dochter, nee. Al wie daar heengaat, is voorgoed verloren en keert nooit en te nimmer terug.”
Dochterlief, stijfkoppig als ze is, stapt vervolgens naar haar moeder.
“Moeder, ik wil naar heer Halewijn, mag ik gaan?”
“Nee, dochter, nee. Al wie daar heengaat, is voorgoed verloren en keert nooit en te nimmer terug.”
Maar nog geeft ze niet op. Haar zuster wordt de volgende klant.
“Zuster, ik wil naar heer Halewijn, mag ik gaan?”
“Nee, zus, nee. Al wie daar heengaat, is voorgoed verloren en keert nooit en te nimmer terug.”
De laatste aan wie ze het kan vragen, is haar broer.
“Broer, ik wil naar heer Halewijn, mag ik gaan?”
“Geen probleem, zolang je je gedraagt, en de kroon op je hoofd niet te schande maakt.”
Opgewonden rent ze naar haar kamer om haar mooiste kleren uit de kast te trekken. De keuze valt op het fijnste zijden ondergoed, te dragen onder een bloedrode jurk met vergulde knopen. Om haar hals doet ze een parelketting en op haar hoofd zet ze de gouden kroon. Aldus uitgedost begeeft ze zich naar de stallen van haar vader om het allerbeste paard eruit te pikken.

De prinses draaft op haar rijdier door het bos en zingt ondertussen de vrolijkste liedjes. Op een zeker moment komt ongevraagd en vanuit het niets ineens heer Halewijn naast haar rijden.
“Hallo schoonheid,” zegt hij, “met je prachtige reebruine ogen.”
Al pratend over koetjes en kalfjes rijden ze zo een tijdje voort. Tot ze bij een veld met galgen aankomen. Waaraan een reeks dode vrouwen hangt te bengelen. Halewijn houdt stil en richt zich tot de prinses.
“Omdat jij de allermooiste bent, sta ik je toe zelf je dood kiezen.”
“In dat geval,” zegt het meisje, “ga ik voor het zwaard. Al raad ik u ten zeerste aan uw mantel uit te doen. Maagdenbloed geeft namelijk akelige vlekken.”
“Bedankt voor de tip,” zegt Halewijn.
Terwijl hij een voor een de knopen van het kledingstuk losmaakt, pakt de prinses hem vliegensvlug zijn zwaard af. En jawel hoor, binnen de kortste tijd krijgt ze het voor elkaar dat zijn hoofd voor zijn voeten op de grond neerploft. Waar het haar prompt nog iets te melden blijkt te hebben.
“Ga het korenveld in en laat mijn hoorn schallen.”
“Sorry, maar nu even niet,” zegt ze.
“Ga naar die galg, neem een lik zalf uit een pot en smeer het op mijn rode hals.”
“Ja, de groeten!”
Ze tilt het hoofd aan de haren op en spoelt het schoon in een bron. Dan klimt ze op haar paard en verlaat al zingend het bos.

Halverwege kruist de danig ongeruste moeder van Halewijn haar pad.
“Luister kindje,” zegt deze, “heb je misschien toevallig mijn zoon ook ergens gezien?”
“Mevrouw, die zoonlief van u achtte het nodig om een partijtje op mij te gaan jagen. Maar dat kwam hem helaas nogal duur te staan. Hier op mijn schoot, op deze rode rok, ligt zijn hoofd. Hij is, zoals u zelf kunt constateren, mors- en morsdood.”

Op het moment dat de prinses de kasteelpoort komt binnengereden, blaast ze heel hard op de hoorn. Het geluid doet de koning opspringen van vreugde. Wat een opluchting, dat zijn dochter heelhuids is weergekeerd! Om het te vieren draagt hij de keuken op een eersteklas feestmaal te bereiden. Voor de grap zet de prinses de kop van Halewijn alvast midden op tafel. Bij wijze van hoofdgerecht.