Edzard Dideric – FERGUUT (ofwel de bewonderaar bewonderd)

Koning Arthur en zijn ridders geven het niet toe, maar ze zitten zich in de grote zaal van het kasteel stierlijk te vervelen.
“Het is mooi weer, laten we gaan jagen”, stelt de koning voor. “Ik wil nou eindelijk een keer dat witte hert te grazen nemen.”
De ridders springen juichend op. Even later gaat het in een lange stoet richting bos.

Arthur ziet het witte dier tussen de bomen zigzaggen. De jachthoorns schallen, de honden gaan tekeer, de pijlen suizen. Maar het hert weet te ontsnappen en zwemt een stroom over, om vervolgens in het kreupelhout te verdwijnen.
“Een gouden beker voor wie het dier alsnog te pakken krijgt”, zegt de koning.
Weer schallen de hoorns. Het hert is ze echter keer op keer te slim af. Alleen Percevael blijft stug doorjagen. Ze dringen al dieper door in het bos. Zijn jachthond hijgt zwaar. Het hert slaat een pad in met veel boomwortels, wat ten koste van de snelheid gaat. De hond bijt zich in het dier vast. Het hert springt in het water en verdrinkt.
Arthur en de andere ridders komen op de geluid van Percevaels hoorn af. Ze zien het dode hert en de kletsnatte hond. De jager neemt de beloofde beker in ontvangst en ze drinken gezamenlijk op de geslaagde jachtpartij.

Ferguut, de jongste zoon van een boer, is op het land aan het werk als de stoet voorbijkomt. Goh, zo’n fraai uitgedoste ridder zou hij ook wel willen zijn. Hij rent naar huis en vertelt dat hij naar het hof gaat om ridder van de tafelronde te worden.
“Je hebt boeren en heren”, zegt zijn vader. “Verschil moet er blijven.”
“Ik ga toch.”
Schouderophalend gaat zijn vader naar de schuur. Even later komt hij terug met een roestig harnas en een gebutst schild.
“Misschien heb je hier wat aan.”

Het spoor van de stoet volgend lukt het hem toch om te verdwalen. Er komt een viertal roofridders met gesloten vizier op hem af.
“Geef ons je spullen!”
“Ik ben gewoon op zoek naar het kasteel van koning Arthur”, zegt de argeloze Ferguut.
“Jongens, horen jullie wat deze boerenkinkel beweert?!”
De ridders gieren het uit van het lachen. Dat hadden ze beter niet kunnen doen. De gespierde boerenzoon stort zich op hen en onthoofdt er twee. De rest vlucht het bos in. Met de ridderkoppen aan zijn zadel vervolgt Ferguut zijn tocht.
Arthur’s ridders kunnen evenmin hun lach houden als ze de boerenjongen in zijn aftandse wapenrusting met de boevenkoppen aan het zadel, het slot zien binnenrijden. Alleen de koning neemt hem serieus en vraagt naar zijn naam.
“Ferguut. Ik heb mijn ouders verlaten om u te volgen en raad te geven, mocht u daar behoefte aan hebben.”
Een van de ridders, Keye geheten, en altijd in voor een geintje, begint hem de hemel in te prijzen en zegt hij dat hij de juiste man is om de Zwarte Ridder te verslaan.
“Zwarte Ridder?”
“Ja, hij houdt de wacht bij de zwarte rots waar ooit de tovenaar Merlijn woonde. Nu bevindt zich daar de leeuwin met de sluier om de hals en de hoorn. Je weet wel.”
“Hou op met die jongen te fokken”, zegt Walewein.
Ferguut kan het allemaal even niet volgen. Desondanks verklaart hij zich bereid naar de zwarte rots te gaan om te doen wat nodig is. De koning, geraakt door de ernst en de plichtsgetrouwheid van Ferguut, besluit hem alsnog de officiële opdracht te geven. Even later vertrekt Ferguut, in de stromende regen.

Na een eind gereden te hebben wordt hij aangesproken door een jonkvrouw. Ze vraagt waarom hij onder de druipende bomen rijdt.
“Niemand anders bezorgt mij een dak boven het hoofd”, antwoordt Ferguut.
“Mijn vader heeft een topfunctie bij het hof”, zegt ze, “wellicht kan hij helpen.”

Na Ferguut te hebben aangehoord raadt de man hem aan terug te keren naar de koning.
“Ik leen je wel een betere wapenrusting, zodat Arthur je tenminste op een fatsoenlijke manier tot ridder kan slaan.”
Als Ferguut de volgende dag voor de koning verschijnt, kent deze hem nauwelijks terug. Hij ziet er in zijn nieuwe outfit echter zo heldhaftig uit, dat Arthur hem direct tot ridder slaat. Walewein stelt hem zijn paard beschikbaar en Perchevael geeft hem zijn zwaard. Ferguut groet de koning en gaat opnieuw op weg.
“Die jongen heeft geen flauw idee wat hem te wachten staat”, zegt Arthur. “Het zit me niet echt lekker.”

Ferguut volgt een brede stroom en komt aan bij een kasteel. Bij de ingang staat een ridder met een valk, gereed voor de jacht. Aan zijn zijde bevindt zich een ongelooflijk knappe jonkvrouw. Ze blijkt Galiene te heten, de man naast haar is haar oom. Ze neemt hem bij de hand en leidt hem het kasteel binnen.

Na de maaltijd spreken de ridders tot diep in de nacht over de rots, de Zwarte Ridder en aanverwante zaken. Ondertussen zit de begeerlijke Galiene zich te verbijten. De aantrekkelijke gast schenkt nauwelijks aandacht aan haar.
Later die nacht houdt ze het niet langer, sluipt naar de kamer waar Ferguut ligt te slapen en kruipt naakt bij hem in bed.
“Wat zullen we nou krijgen?” klinkt het stomverbaasd.
“Ik verlangde zo hevig naar je.”
Ferguut begint een omstandig verhaal over ridderplichten en laat merken dat zijn hoofd op dit moment niet naar de liefde staat. Galiene schaamt zich dood en rent terug naar haar kamer.

Hij passeert het ene na het andere bos, tot hij de onheilspellende rots boven de bomen uit ziet steken. Na zijn paard aan een boom te hebben vastgebonden, begint hij met klimmen. Het gesteente brokkelt onder zijn voeten af, de braamstruiken schrammen zijn handen. Op zeker moment komt Ferguut bij een soort kapel. Er staat een reus voor met een enorme hamer. Stom, denkt hij, mijn schild beneden laten liggen. Hij pakt een steen en gooit hem naar de reus. De arm breekt met hamer en al af. Beetje een afgang, omdat het een geen echte reus is, maar eentje van blik. In de kapel treft hij een ivoren leeuw aan. Hij knoopt de hoorn en de sluier los en begint aan de afdaling. Beneden aangekomen blaast hij driemaal op de hoorn. De mensen die het geluid opvangen vragen zich af of de hoornblazer de gevaren kent die hij hiermee over zich afroept.
“Welke idioot blaast op mijn hoorn?” brult een vervaarlijke stem.
Voor hem staat de Zwarte Ridder op zijn zwarte paard.
“Ik, Ferguut.”
“Weer zo’n slome duikelaar waar Arthur van afwil, ik zie het al. Waarom stuurt ie Lancelot of Percevael nooit?”
“Kom maar op als je durft,” zegt de getergde boerenzoon.
De twee stormen met hun lansen op elkaar af. Dan zwaaien en kletteren de zwaarden. De zwarte opschepper delft het onderspit en smeekt om genade.
“Schenk ik je”, zegt Ferguut. “Maar dan moet je wel de sluier en de hoorn naar de koning brengen.”
“Ik durf niet”, antwoordt de verslagene. “De koning zal zich op me wreken.”
“Onzin, ga nou maar en doe iedereen, behalve Keye, van mij de groeten.”
En daar gaat, met gebogen hoofd, de branieschopper van zo even.
Terwijl hij hem nakijkt schiet Ferguut het nachtelijke damesbezoek te binnen. Wat ben ik toch een sukkel, denkt hij, om zo’n lekker ding heb te laten lopen. Hij wendt zijn paard en gaat terug naar het kasteel om zich voor zijn lompheid te verontschuldigen.

Het kasteel blijkt in rep en roer. Galiene is spoorloos. De kasteelheer informeert naar zijn avonturen. Maar Ferguut laat er weinig over los, hij beweert slechts aan de verdwenen Galiene te kunnen denken.
“Niet echt des ridders”, oordeelt haar oom, “om je zo aan de liefde over te geven”.
“Kan best zijn”, zegt Ferguut, “maar ik heb geen rust tot ik haar vind.”

Het al donker als hij, in gedachten verzonken, door het bos rijdt. Op een open plek staat een tent. Een bultenaar die er de wacht houdt, probeert hem weg te jagen. Ferguut vermoedt dat Galiene mogelijk hier gevangen wordt gehouden. De wachter begint met een stok te slaan. Ferguut wordt kwaad en geeft hem een afstraffing. Het lawaai doet een ridder naar buiten komen.
“Handen af van mijn knecht!”
“Hij begon”, zegt Ferguut.
Op dat moment komt het liefje van de ridder uit de tent.
“Breng me mijn harnas”, zegt de ridder.
Ferguut zucht. Het is ook altijd hetzelfde. Er volgt een woest gevecht. Bijna scalpeert hij zijn tegenstander. Die uiteindelijk om genade smeekt.
“Schenk ik je”, zegt Ferguut, “mits je belooft met je liefje en je knecht morgen naar koning Arthur te gaan om hem het gebeurde vertellen, en iedereen, behalve Keye, de groeten te doen.”
Het drietal gaat, met gebogen hoofd, op weg.

Dromend van Galiene rijdt hij voort. Een eindje verderop is het opnieuw raak.
“Stijg af en geef mij je paard, hier wordt tol geheven!”
Voor hem staat een roofridder. Ferguut rijdt op hem af en breekt in een keer zijn arm. De rover slaat op de vlucht, maar wordt door hem achterhaald.
“Ga naar Arthur, beloof beterschap, roof niet langer en doe de groeten aan iedereen, behalve aan Keye.”
En weer gaat er een gebogen hoofd richting Arthur’s kasteel.

Ferguut geniet niet echt van zijn triomfen. Het verlangen naar Galiene begint hem meer en meer te kwellen. Niet wetende waar hij haar moet zoeken doolt hij maar wat rond. Zijn gezondheid lijdt eronder, en ook zijn paard raakt verzwakt. Toch wil hij nog altijd niet van opgeven weten.

Ondertussen arriveren de door Ferguut verslagenen een voor een bij de koning om hun verhaal te doen en iedereen, behalve Keye, te groeten. Arthur aanvaardt hun berouw en vergeeft elk van hen. Dan vraagt Walewein het woord. Hij stelt voor Ferguut naar het hof te brengen om hem, na Keye’s vernederingen, de eer te bewijzen die hij verdient. De ridders trekken erop uit om Ferguut te zoeken. Ze komen echter terug met lege handen. De held is spoorloos.

Twee jaar lang zwerft de gekwelde door wouden en moerassen. Op zekere dag stuit hij op een put. Komt goed uit, want het paard en hij vergaan van de dorst. Onderin de put flonkert het van de edelstenen. Wat erop wijst dat het een wonderbron moet zijn. Het water hernieuwt zijn krachten en geneest hem van zijn kwalen. Ook het vermagerde rijdier staat binnen de kortste tijd weer stevig op de benen.

Voor een kapelletje zit een dwerg.
“Ridder, ook hier zul je Galiene niet vinden”, zegt deze.
“Hoe weet jij wie ik zoek?” zegt Ferguut.
“Voor je verder zoekt, moet je eerst het met edelstenen bezette ivoren schild vinden. Het beschermt de drager tegen elk kwaad.”
Dan keert de kleine zich om en doet de deur achter zich op slot. De ridder bonst en bonst.
“Waar hangt het uit, roept hij, “dat schild?”
Er komt geen antwoord.

Balend rijdt Ferguut door tot hij de zee bereikt. Hij ziet een schip met witte zeilen en wenkt het, ten teken dat hij mee wil varen naar de overkant.
” Kom aan boord”, zegt de kapitein.
Goed en wel aan boord blijkt het een piratenschip te zijn.
“Hier met je wapenrusting”, beveelt de kapitein, “anders flikkeren we je in de zee!
Er ontstaat een vechtpartij met de piraten. Het zwaard van Ferguut weet er zes te vellen. De overige rovers smeken om genade.
“Onder een voorwaarde”, zegt Ferguut, “ga naar Arthur, groet iedereen, behalve Keye.”
Het schip zet koers naar land en hij stapt van boord.

Aan wal zet hij zijn tocht voort. Op een uitgestrekte heidevlakte ontmoet hij een stel herders.
“Ooit gehoord van een wit schild met flonkerende stenen?”
“Zeker weten”, antwoordt de oudste herder.
“Waar is het?”
De man wijst hem het te volgen pad.
“Maar wacht tot morgen, het zal spoedig donker worden. Er loeren allerlei gevaren.”
Ferguut slaat de goede raad echter in de wind.

Na een lange en vermoeiende rit doemt er tegen de dageraad een toren op, waarin zich het witte schild zou moeten bevinden. Het kasteel wordt omringd door een brede slotgracht. Een aartslelijke reuzin, met in haar hand een grote en vlijmscherpe zeis, bewaakt de brug.
“Oh schone vrouw”, zegt hij met bevende stem, “geef mij alstublieft het witte wonderschild.”
“Aha, mijn broodbeleg is gearriveerd”, krijst ze, “ik ga je in flinterdunne plakken snijden!”
Ferguut stormt vooruit en stoot zijn lans in het gedrocht. Het lijkt haar niet te deren. De zeis zwaait vervaarlijk, hij weet net op tijd opzij te springen. Zijn zwaard suist door de lucht en treft de reuzin op het voorhoofd. Het weerhoudt haar er niet van om door zijn harnas heen keihard in zijn schouder te bijten. Ondanks de helse pijn weet hij zich op te richten en hakt haar rechterarm eraf. Een tweede uithaal op haar hoofd heeft meer succes. Ze valt dood neer. Zonder zich tijd te gunnen om uit te blazen, stuift hij over de brug naar de toren. Voor de ingang ligt een draak te slapen. Snel klautert hij omhoog om het schild te halen. Hij hangt het aan zijn hals en laat zich weer zakken. Hij kan het niet laten om de draak even met zijn speer te prikken. Wat niet zo’n slim idee blijkt te zijn. Het monster springt al brullend op en begint vuur te spuwen. Zonder het wonderschild zou Ferguut levend geroosterd zijn. De tanden van de draak scheuren zijn harnas open. Hevig bloedend lukt het hem zijn zwaard in de keel van het monster te wrikken, waarop het, na een weerzinwekkend gereutel, in elkaar zakt en sterft.

Later doolt Ferguut door uitgestrekte bossen om tenslotte bij een hoge burcht halt te houden. Er springt een reus tevoorschijn die hem de weg verspert.
“Mijn geliefde en mijn draak vermoorden en dan hopen dat ik je laat gaan?”
“Weet ik veel”, zegt Ferguut, “zo goed ken ik je nou ook weer niet.”
De reus trekt een eik uit de grond om de ridder mee uit te schakelen, maar Ferguut is hem te vlug af en plant zijn speer in zijn borst. De eiken knuppel doodt helaas wel zijn paard. De woedende ridder hakt de reus pardoes een arm af, en daarna ook nog een hand. Dan steekt hij zijn zwaard recht in het reuzenhart en is de strijd beslist.
In de burcht treft hij twee jonkvrouwen aan met een kind. Ze vertellen dat ze zijn ontvoerd en gedwongen werden het kind van het reuzenechtpaar groot te brengen. Ferguut heeft het begrepen. Hij grijpt het kind bij de haren en smijt het in de slotgracht. Waar het reddeloos verdrinkt.
“Zo, die kan zijn ouders niet meer wreken.”

Later, tijdens de gezamenlijke maaltijd, vragen de vrouwen waarom hij zo bedroefd kijkt. Ferguut zegt te treuren om zijn paard. Ze beloven hem een nieuw paard, er staat er nog eentje in de stal. Zijn naam is Pennevare. Beetje wild misschien, maar bijzonder snel.
Vier dagen lang heeft de ridder een luizenleventje bij de twee vrouwen. Dan komt opnieuw het verlangen naar Galiene opzetten.
“Vlakbij is een stad,” vertellen ze, ”hij wordt belegerd door een koning die verliefd is op de vrouw die de stad bestuurt. Ze voelt niets voor hem omdat ze van een ander houdt. En nu tracht de gek haar met geweld te dwingen.”
“Hoe heet ze?” vraagt Ferguut.
“Galiene, en het kasteel heet Rikensteen.”
Hij springt overeind, pakt het witte schild en zijn wapens en haalt Pennevare.
“Waar ga je heen?” roepen ze.
“Ik ga die vrouw bevrijden!” schreeuwt hij over zijn schouder.

De stad ligt op een heuvel. De belegeraars staan in het dal opgesteld. Als een woud van speren en vaandels. Vanaf een afstand ziet Ferguut de troepen van Galiene en de vijand Galarant, de Saracenenkoning, elkaar te lijf gaan. Hij baant zich door het strijdgewoel en voegt zich bij Galiene’s leger. Zijn superpaard en wonderschild jagen de Saracenen zoveel angst aan dat ze vluchten. Dan trekt Ferguut zich terug in het woud. Hij durft Galiene nog niet onder ogen te komen.
Ondertussen krijgt Galiene van haar ridders verhalen te horen over een ridder met een wit schild, en hoe ze door hem weer moed vatten.
“Wat is zijn naam?” vraagt ze.
Maar niemand weet het. Ze verzinkt in gepeins. Waarom komt hij niet naar Rikensteen?

Omdat zijn wonden door de jonkvrouwen goed verzorgd worden, kan Ferguut vrij snel opnieuw ten strijde trekken. Te midden van de vechtenden valt hij met zijn witte schild en zwarte paard, wel erg op. Zo’n vijfhonderd man storten zich massaal op hem. Hij verliest zijn helm en het bloed stroomt uit de spleten van zijn harnas. Pennevare vlucht weg over de heide en wordt door knechten van Galiene opgevangen.
“De ridder met het schild is dood, we zijn verloren,” zeggen ze.
“Nee,” weet een gevluchte schildknaap te vertellen, “hij velt juist de ene na de andere Saraceen!”
Galiene’s manschappen herpakken zich. Ze breken door de vijandelijke linies en zien de Saracenen als hazen wegrennen. Ferguut keert bloedend terug naar het woud om zijn wonden te laten verzorgen.

Koning Galarant roept zijn legerleiders bijeen.
“We lijden teveel verliezen, vooral door die ridder met dat witte schild. Hoe gaan we dit verder aanpakken?”
“Een massale aanval op Rikensteen”, adviseert een van de ridders, “met iedereen en alles wat we hebben.”

De volgende dag wordt de stad van alle kanten tegelijk aangevallen. Galiene tuurt vanaf de hoogste toren in de verte. Nergens een spoor van de ridder met zijn witte schild. Onderwijl beuken de stormrammen op de stadspoorten en staan de huizen aan de rand van de stad in lichte laaie. Ze laat de trompet blazen voor een korte wapenstilstand, zodat er met Galarant overlegd kan worden.
“Koning”, zegt ze, “dit kost teveel slachtoffers. Laten we het anders aanpakken.”
“Ik ben een en al oor”, zegt Galarant.
“Laten we elk onze dapperste ridder uitzoeken voor een tweekamp. Als de uwe wint, is de stad van u. Als bonus krijgt u mij erbij. In het andere geval laat u mij en de stad met rust.”
“Ik werp mijn neef Macedone in de strijd”, zegt de koning.
“Ik moet mijn keuze nog maken”, zegt Galiene.
“Neem rustig de tijd”, zegt Galarant grijnzend, “ik wacht wel.”
In gedachten heeft hij de buit al binnen.

Tot teleurstelling van Galiene is niet een ridder bereid het tweegevecht aan te gaan. De naam Macedone jaagt hen teveel angst aan. Een van de jonkvrouwen stelt voor koning Arthur te bezoeken. Die schijnt nog wel over ridders met lef te beschikken.
“Goed idee”, zegt Galiene, “ga er zo snel mogelijk heen.”

In het kasteel van Arthur aangekomen, hoort de jonkvrouw dat alle ridders eropuit getrokken zijn om een zekere Ferguut te zoeken. Die god-weet-waar uithangt. Ze aanvaardt de terugweg zonder moedige ridder en wordt steeds somberder.
“Jonkvrouw”, klinkt ineens een vriendelijke stem, “wat kijk je treurig, bent je iets verloren?”
Ze vertelt de onbekende het hele verhaal. Over Galiene en haar onbereikbare geliefde, over de ridders van de tafelronde die een zekere Ferguut aan het zoeken zijn.
“Vertel je koningin dat haar liefste de zaak tot een goed einde zal brengen”, zegt de man.
“Geen grapjes, alsjeblieft”, antwoordt de jonkvrouw.

Het uur van de waarheid is aangebroken. Galarant en zijn neef Macedone komen in vol ornaat de stadspoort binnen.
“Laat nu uw ridder in het krijt treden!” roept de koning.
“We hebben nog de hele dag”, zegt Galiene, “hij zal voor de avond tegenover u staan.” Ze kan wel door de grond zakken. Waar blijft de mysterieuze redder in de nood? Op hetzelfde moment verschijnt de witte ridder bij de poort. Hij vindt Galarant en Macedone op zijn weg.
“Terug naar jullie land”, zegt Ferguut, “een vrouw win je niet met geweld.”
“Bemoei je met je eigen zaken!” schreeuwt de koning.
“Als jij de koningin vertegenwoordigt”, zegt Macedone, “lul dan niet en vecht.”
De twee Saracenen komen op hem afgestormd. Ferguut kiest Macedone als eerste slachtoffer en doorboort hem met zijn lans. De dood van zijn neef maakt dat Galarant zich als een dolle op Ferguut stort. Er volgt een woest gevecht waarbij Ferguut het paard van de koning doodt en Galarant erin slaagt zijn helm te verbrijzelen. De strijd duurt tot de avond. Dan is Ferguut het ineens zat. Hij raakt zijn tegenstander zo hard dat hij ter aarde stort. Terwijl het bliksemende zwaard boven zijn hoofd zweeft, smeekt de koning hem te laten leven.
“Onder een voorwaarde. Ga naar koningin Galiene en onderwerp je aan haar. Ga daarna naar koning Arthur en doe iedereen, behalve Keye, de groeten.”
“Dat zweer ik”, zegt de verslagene.
Dan springt Ferguut op Pennevare en rijdt terug naar het woud.

Galiene zit in haar kasteel koortsachtig te piekeren. Voor hetzelfde komt er morgen een volgende koning die haar stad aanvalt. Ze beseft dat ze iemand nodig heeft, die naast haar staat. Ze besluit bij haar ridders te informeren naar een geschikte kandidaat.
“We kennen er maar eentje”, zegt de oudste van de ridders, “en dat is de ridder met het witte schild.”
“Even serieus”, zegt Galiene lachend, “want ik ga morgen naar koning Arthur om te vragen of hij kan helpen.”

De oude Arthur is danig onder de indruk van de schoonheid van Galiene. Hij komt direct met een plan op de proppen.
“Ik stuur boodschappers tot in de wijde omtrek om alle goede ridders op te roepen voor een toernooi. De winnaar wordt je echtgenoot.”
“Ik ga ervoor”, zegt ze, “het is niet anders.”

Uit alle windstreken komen er ridders op de wedkamp af. Het doet Galiene plezier dat zoveel mannen haar begeren. Maar ze wil er eigenlijk maar eentje. Ook Ferguut heeft van het toernooi gehoord. Hij zal er wel heen moeten, wil hij Galiene niet verliezen.

Het is volle bak. Overal waaien wimpels, overal hangen bonte wapenschilden. Arthur zit met koningin Genovere en Galiene op de eretribune. Keye verschijnt als eerste ten tonele.
“Koning, ik zie een ridder in de verte, ik ga u zijn paard bezorgen.”
De betreffende ridder is Ferguut. Ze razen op elkaar af. De speer van zijn tegenstander ketst op het witte schild. Hij wipt Keye met zijn speer uit het zadel en werpt hem in de beek. Het publiek lacht. De gevechten duren de hele dag. Tegen de avond trekken de ridders zich terug in hun herbergen om uit te rusten. Ferguut moet als enige buiten slapen, onder een heg. Zijn wonden doen hem pijn.
De volgende dag gaat het verder. Nu binden de ridders van de tafelronde de strijd met hem aan. Ferguut krijgt het zwaar te verduren. Toch weet hij er elf te verslaan. Arthur voelt zich behoorlijk voor schut gezet, tenslotte hebben zijn ridders een naam te verliezen. Dan stapt de beroemde Walewein, zijn beste ridder, naar voren. Het publiek valt stil.
“Wie gaat het tegen mij opnemen?” roept hij.
Ferguut twijfelt. Vechten met Walewein, met het risico zijn idool en voorbeeld voor allen, te verslaan? Nee, dat kan hij ook Arthur, zijn beschermheer, niet aandoen.
“Dit wordt te gek”, zegt Ferguut, “laten we ermee kappen.”
Hij doet zijn helm af en buigt voor de koninklijke tribune. Nu ziet iedereen pas dat het Ferguut is, de ridder waar ze de hele tijd naar gezocht hebben. Onder luid gejuich wordt hij door Walewein omhelsd. Arthur richt zich tot Galiene.
“Volgens mij heb je de hoofdprijs, dame.”
Denkend aan de keer dat ze ongevraagd bij hem in bed kroop, begint ze hevig te blozen. Aarzelend legt ze haar hand in die van Ferguut. Dan sluit zich langzaam zijn machtige vuist.