Edzard Dideric – ESMOREIT (ofwel een gepast einde)

Na er jaren op gewacht te hebben, wordt het geduld van de koning van Sicilië eindelijk beloond: zijn vrouw bevalt van een zoon. Ze besluiten hem Esmoreit te noemen. Zonder troonopvolger zou de macht van de koning tijdens zijn leven gaandeweg verschrompelen. Vandaar dat hij enorm opgelucht is. Iets wat zeker niet geldt voor de gemoedstoestand van Robberecht, de zoon van de broer van de koning. Want deze verliest door de geboorte van zijn neefje, elke aanspraak op de troon.
“Dat die ouwe zak van een oom van me, verdomme op de valreep nog een zoon krijgt,” sist de woedende Robberecht. “Die troon komt mij en mij alleen toe. Ik moet er iets op vinden.”
Heel ergens anders raakt er nog iemand danig van slag bij het horen van de geboorte. Het is de koning van Damascus. Zijn raadsman Platus komt met de details.
“De baby is vannacht ter wereld gekomen. Een christenkind is het, en een rechtstreekse bedreiging voor uw Mohammedaanse rijk.”
“Doe er iets aan, zegt de koning, “en kom met een doortimmerd plan.”
“Luister, o machtige koning, geef me wat goudstukken mee en ik rijd erheen om het joch met mijn toverkunsten hierheen te slepen. Als hij bij u opgroeit zal hij later geloven dat u zijn vader bent.
“Uitmuntend idee,” zegt de koning. “Neem zoveel munten als je nodig hebt en breng mij de jongen, zo gauw mogelijk.”

Aangekomen in Sicilië hoort Platus van de woede van Robberecht. Wellicht valt er gebruik van te maken. Hij besluit Robberecht op te zoeken. Maar tegen de tijd dat hij hem spreekt, blijkt hij het koningskind al gekidnapt te hebben. De kleine Esmoreit ligt, onwetend van wat hem bedreigt, te slapen in zijn wiegje.
“Ik maak dat kind af,” zegt Robberecht, “heel simpel.”
“Beetje te simpel,” zegt Platus, “als je het mij vraagt. De kleine kan er zelf toch niets aan doen?”
“Man, tijdens zijn geboorte, zag ik in een droom hoe hij me ombracht!
“Weet je wat, stelt Platus voor, “ik koop hem gewoon van je.”
“Gaat wel een paar centen kosten.”
“Geld zat, Robberecht. Hier, pak aan.”
De kidnapper neemt het geld, telt het na, en overhandigt de baby.
“We gaan er een puik Mohammedaantje van maken,” zegt Platus.

Terug in Damascus is de koning in zijn nopjes met het levende geschenk. Hij moet het aan zijn dochter Damiët laten zien. Die dolblij zal zijn met het schattige vondelingetje. Maar Platus waarschuwt de koning.
“Geen woord over zijn afkomst, koning. Vrouwen vallen sneller voor een man als hij van koninklijke bloede is. Dat kan, als hij eenmaal volwassen is, nog een hoop problemen geven.”
“Ik zal je raad ter harte nemen,” zegt de koning. “Ah, daar ben je al, Damiët. Moet je kijken wat we in de tuin gevonden hebben. Cadeautje van Mohammed. Is het geen kanjer?”
Het meisje kijkt in het wiegje en slaat haar hand voor de mond.
“Zo’n prachtkind heb ik nog nooit gezien! Hoe heet het?”
“Esmoreit.”
“Dat iemand zo’n parel gewoon aan zijn lot kan overlaten,” zegt Damiët, “ik zal hem liefhebben als een broertje.”

In Sicilië is de stemming een stuk minder opgetogen. De koning heeft neef Robberecht ontboden om de situatie te bespreken.
“U ziet er slecht uit koning, problemen?”
“Kan je wel stellen Robberecht,” zucht de koning. “De harten van mijn vrouw en mij zijn gebroken. Esmoreit is ons ontnomen.”
“Sorry hoor, maar u bent wel wat naïef. Tante, uw vrouw dus, zit erachter. Ze vindt u te oud en heeft een ander. Dat kind dwarsboomde haar wilde plannen. Daarom heeft ze het in het geheim om het leven gebracht.”
De koning staat perplex. Hij kan het niet geloven.
“Het is al jaren aan de gang,” zegt Robberecht. “Het is hard, maar ik vind dat u recht hebt op de waarheid.”
“Ga de koningin halen,” beveelt de koning, “ik wil weten wat zij hierop te zeggen heeft.”
Als zijn neef met haar komt aanzetten, zien haar ogen rood van het huilen.
“Kapot,” zegt ze, “ben ik van ons verlies.”
“Bek dicht, vuile slet,” schreeuwt de koning, “je hebt mijn zoon vermoord en gaat eraan!”
“Waar heb je het over?” zegt ze. “Ik weet van niks.”
“Nog ontkennen ook! Robberecht, smijt haar in de cel!”

De jaren verstrijken. Esmoreit, die uitgegroeid is tot een aantrekkelijke jongeman, slentert peinzend door de paleistuin. Waarom heeft zijn zus nooit een vriend? Hij maakt zich zorgen. Zo’n knappe meid moet mannen bij de vleet kunnen krijgen. Hij strekt zich uit op het gras om wat uit te rusten. Even later betreedt, al pratend in zichzelf, Damiët eveneens de paleistuin.
“Die jongen meent nog altijd dat hij mijn broer is,” mompelt ze. “Hij weet niet hoezeer ik naar hem verlang, die arme vondeling. Ik kan nergens anders meer aan denken. Zo’n nobele en trotse persoon moet wel van goede afkomst zijn. Ach, kon ik hem de waarheid maar vertellen!”
Esmoreit heeft alles gehoord en springt op.
“Mijn lief, is het waar? Ben ik een vondeling en zijn wij helemaal geen broer en zus?
“Edele ridder,” zegt Damiët geschrokken, “dat was niet voor jouw oren bestemd. Ik had geen idee dat je hier uithing.”
Maar nu wil Esmoreit ook echt alles weten. Damiët vertelt hoe hij in dezelfde tuin als baby door haar vader is gevonden, om vervolgens liefdevol in de familie te worden opgenomen.
“En nooit iets gehoord van iemand die me miste?”
“Nee.”
Het laatste doet Esmoreit pijn. Hij is moet wel van lage afkomst zijn. Want daar malen ze niet om een kind meer of minder. Hij blijft aandringen en zegt geen rust te hebben voor hij hem heeft opgespeurd.
“Blijf bij me,” smeekt Damiët, “ik hou van je. Als mijn vader sterft wordt jij koning van Damascus.”
“Als vondeling? Nee, die schande wil ik je, ook al heb ik je nog zo lief, besparen. Ik ga op pad om mijn echte ouders te zoeken. Maar beloof je terug te komen zodra ik alle antwoorden op mijn vragen heb.”
“Ik begrijp het,” zegt Damiët. “Hier, neem deze doek mee. Je was erin gewikkeld toen mijn vader je vond. Draag hem om je hoofd, wellicht herkent iemand je eraan.”
Esmoreit bekijkt de doek aandachtig. Er staan familiewapens op. Wat weleens op een adellijke afkomst zou kunnen duiden.

Na talloze omzwervingen is Esmoreit in Sicilië beland. Hij loopt wat doelloos rond als hij ineens een vrouwenstem hoort. Niemand te zien. Dan ontdekt hij in een muur een gat met tralies ervoor. Het geluid moet wel uit de gevangenis afkomstig zijn.
“Kom eens dichterbij, jongeman,” zegt de vrouwenstem.
Esmoreit gehoorzaamt.
“Mevrouw,” zegt hij,” waarom zit u hier opgesloten?”
“Iemand heeft me verraden, ik ben onschuldig. Zeg, hoe kom jij aan die fraaie doek?
Hij vertelt hoe hij er als vondeling in gewikkeld was, en dat hij hoopt dat iemand hem eraan herkent.
“Waar mag dat dan wel geweest zijn?
“In de tuin van een koning uit Damascus, die mij heeft opgevoed.”
“Dan moet je Esmoreit zijn, de geliefde zoon die mij is ontnomen,” zegt ze. “Ik was het die je er als zuigeling in hebt gewikkeld.”
“Maar wie is dan mijn vader?”
“Een christenkoning. Hij heerst over heel Sicilië, beste jongen.”
“Maar waarom zit u dan gevangen?”
Ze vertelt wat er destijds gebeurd is. Hoe Robberecht haar zwartmaakte en beschuldigde van moord en overspel. Esmoreit belooft naar de koning te gaan om de hele zaak aan het licht te brengen. Hij zal haar vast zo snel mogelijk uit de gevangenis bevrijden.

De koning gelooft zijn weergekeerde zoon direct en slaat zich voor zijn kop dat hij zijn vrouw zoveel onrecht heeft aangedaan. Robberecht wordt opgedragen haar uit de cel te halen, zodat ze haar lieve kind in de armen kan sluiten. Met gemengde gevoelens volgt Robberecht het bevel op. Om even later met de koningin terug te komen.
“Vergeef mij,” zegt de koning, “al is het misschien teveel gevraagd. Voortaan zal ik je altijd op je woord geloven. Gelukkig hebben we nu wel ons kind terug. Misschien dat het de rampspoed waarin ik je stortte enigszins verzacht.”
“Ik moet je wel vergeven, zegt de koningin, “opgelucht als ik ben dat alle narigheid voorbij is en dat we Esmoreit terug hebben. Waar is ie trouwens?”
De koning laat hem door Robberecht ophalen.
“Ik kan mijn geluk niet op,” zegt Esmoreit, “als ik jullie hier zo samen zie. Ik voel het, mijn echte thuis is hier.”
“Vertel ons alsjeblieft wat je allemaal is overkomen,” vraagt het ouderpaar.
Esmoreit legt uit dat hij te Damascus in het paleis van een edelmoedig koning woonde. In de veronderstelling dat hij diens zoon was. Ook verhaalt hij over Damiët, die hem zo liefdevol onder haar hoede nam.
“Zij was het die mij de doek meegaf.”
“Met onze familiewapens erop geborduurd, zegt zijn moeder blij.
“Inderdaad,” zegt Esmoreit, “maar de veroorzaker van alle ellende hebben we nog steeds niet te pakken.”
“Als ik wist wie het was,” roept Robberecht, “reeg ik hem aan mijn scherpste zwaard!”
“Genoeg,” zegt de koning. “Eerst moet onze Esmoreit moet nog even bekeerd worden. Daarna kunnen we onze hereniging gaan vieren.
“Nog een ding,” zegt zijn zoon, “zo hartstochtelijk als ik van Damiët houd, zo hartstochtelijk houdt zij ook van mij.”
“Niks mis mee,” zegt het echtpaar.

In Damascus zit een bezorgde Damiët te wachten op nieuws van haar geliefde. Misschien is hij haar vergeten, of erger, misschien is hij wel dood. Ze gaat naar Platus, de raadsheer, om raad.
“Platus, zegt ze, “ik wil hem gaan zoeken, kom alsjeblieft met me mee.”
“Rustig maar, koningsdochter, laat mij het regelen. Zo’n trip is veel te gevaarlijk voor een vrouw als u.”
“Nee, ik wil ook zelf naar hem toe. Misschien kunnen we ons vermommen.”
“Als wat?”
“Ik had gedacht als pelgrims.”
Dat vindt Platus geen slecht idee.

Twee sjofel geklede pelgrims dwalen door Sicilië. Ze doen alsof ze moeten bedelen om aan de kost te komen.
“Wie geeft ons een aalmoes?” roepen ze. “Men heeft ons beroofd en opgejaagd.”
Esmoreit vangt vanuit het paleis bij toeval hun stemmen op. Hij meent het stemgeluid van een van de Mekkagangers te kennen. Het lijkt op de stem van zijn eeuwige verlangen, Damiët. Hij wil er het fijne van weten en gaat naar buiten.
“Volgens mij zijn jullie geen normale pelgrims,” zegt Esmoreit.
Een van twee begint te lachen.
“Lieve Esmoreit, ik ben het Damiët, al lijk ik op het moment weinig op haar. Deze vermomming beschermt me tegen vreemde mannen. Overigens is Platus ook meegekomen om over me te waken.”
“Damiët,” zegt hij, “als je eens wist hoezeer ik naar je verlangde. Je bent het toch wel echt hè?”
“Van top tot teen,” zegt ze.
De zielsgelukkige Esmoreit gaat met haar naar zijn vader.
“Dit is ‘r nou, vader, Damiët, de liefde van mijn leven.”
Na haar grondig bekeken te hebben heet de koning haar van harte welkom.
“Ik voel me oud, ik ga mijn kroon overdragen aan mijn zoon,” zegt hij. “En jij, lieve Damiët, zal koningin van Sicilië worden.”
Robberecht slijmt met de koning mee en zegt dat het een prima besluit is.
“Momentje,” zegt Platus, wijzend op Robberecht. ” Dit is dus wel de schurk van wie ik Esmoreit ooit heb gekocht!”
Iedereen is verbijsterd, wat krijgen we nu? Platus doet zijn verhaal over hoe Robberecht het kindje wilde doden en hoe hij het redde door er een smak geld voor te bieden.
“Platus kletst uit zijn nek,” zegt de beschuldigde.
“Kop dicht,” zegt de koning, bij wie het kwartje is gevallen. “Dat zwartmaken van mijn vrouw heb jij vast ook op je geweten.”
“Jullie sporen niet,” zegt Robberecht. “Wat een belediging.”
“Leugenaar,” roept Platus, “wedden dat het kistje met munten bij jou te vinden is?”
“Ellendeling,” zegt Esmoreit, “zo’n absolute slechterik als jij verdient een gepast einde. Hangen zal je!”
En aldus geschiedde.