Edzard Dideric – DE TWEE KONINGSKINDEREN (ofwel de reddende drenkeling)

Het is in het holst van de nacht. De rivier is diep en kent talloze gevaarlijke stroomversnellingen. Op de ene oever bevindt zich een jonge prinses. Ze is de dochter van de koning van het land aan haar zijde. Op de andere oever bevindt zich een jonge prins. Hij is de zoon van de koning van het land aan zijn kant. De vurige en wederzijdse verlangens brengen beide geliefden echter niet vanzelf bij elkaar. Er zal daadwerkelijk iets voor ondernomen moeten worden.
Het meisje heeft voor haar beminde drie kaarsen meegenomen, bij wijze van richtpunt. Het plan is dat hij al zwemmend de rivier zal oversteken. En ja hoor, daar gaat zijn duim al omhoog. Ze steekt de kaarsen een voor een aan. Hij haalt nog maar eens diep adem en duikt vervolgens in de ijskoude en inktzwarte stroom.
Wanneer de koningszoon halverwege is, komt er ineens vanuit het niets een smerige heks aangevlogen die alle drie de kaarsen in een keer uitblaast. Hierdoor raakt de wanhopige zwemmer volledig de weg kwijt. Waarna hij door de onderstroom omlaag gezogen wordt en komt niet meer bovenkomt.
De ontroostbare koningsdochter keert terug naar het paleis en huilt de hele nacht aan een stuk door. De volgende morgen gaat ze in alle vroegte naar haar moeder, de koningin.
“Moeder, ik heb barstende hoofdpijn, is het goed als ik een half uurtje naar zee ga om even helemaal uit te waaien?”
“Dat mag, maar alleen als je samen met je jongste zuster gaat.”
“Maar moeder, die treuzelt altijd zo. Ze plukt ieder rozenblaadje dat ze onderweg tegenkomt.”
“Laat haar nou maar rustig plukken. Als er klachten over komen zeg je gewoon dat de kinderen van de koning het gedaan hebben. Dan zal niemand er nog verder over durven te zeuren.”
Als de koningin even later naar de kerk is vertrokken, glipt de dochter ongemerkt het paleis uit om alsnog naar zee te gaan.

Bij de zee aangekomen ontmoet ze een van de vissers die bij haar vader in dienst zijn.
“Zou je voor mij iets willen proberen te vangen?” vraagt ze. “Ik beloof je er dik voor te zullen belonen.”
“Wie ben ik,” zegt hij, “om u een dienst je weigeren?”
Nadat hij zijn net in het water heeft geworpen, doen de loodjes het langzaam naar de bodem zinken.
“Je net lijkt behoorlijk zwaar,” zegt ze, “ik vraag me af wat erin zit.”
De visser begint het net weer op te halen en kijkt erin.
“Het lijkt verdacht veel op een knappe jonge prins,” zegt hij, “al is hij helaas zo dood als een pier.”
Het meisje schuift een van haar gouden ringen van haar vinger en overhandigt deze aan de visser.
“Hiermee ben je volgens mij royaal beloond.”
Dan strekt zij haar armen uit naar de dode en kust hem liefdevol op de mond.
“Oh, kon je mond nog maar spreken!” roept ze uit. “Klopte je hart nog maar!”
Dan loopt ze, terwijl ze zich aan hem vastklemt, naar de rand van de rots. Terwijl het lijkt of ze elkaar omhelzen, springt ze met het lijk in de diepte, in de zee.
“Vaarwel vader en moeder, jullie zullen me nooit meer zien. Vaarwel vrienden, zuster en broeder. Slechts een drenkeling kon mij redden, en met hem samen ga ik naar de hemel.”