Edzard Dideric – BEATRIJS (ofwel beeld en evenbeeld)

Beatrijs is een bloedmooie jonge vrouw. Al is ze het zichzelf niet echt bewust. Iets wat haar in de ogen van anderen des te begeerlijker maakt. Elke man die haar bekijkt, likt in het geniep zijn vingers af. Jammer toch, dat ze zich zo zelden buiten het klooster vertoont. Haar taak als kosteres neemt zoveel tijd in beslag dat ze, al zou ze het willen, nergens anders aan toekomt. Terwijl de overige kloosterlingen als appels verschrompelen, wordt Beatrijs per dag, per uur, alleen maar mooier.
Hoewel nog altijd maagd, fantaseert ze wel aan een stuk door over seks. Op zich weinig mis mee, zolang ze zich er niet aan te buitengaat. Maar laat dat nou precies datgene zijn waar ze vurig naar verlangt, zich eraan te buiten te gaan… Het splijt Beatrijs als het ware in tweeën. Haar losbandige versie waant zich binnen de kloostermuren een gevangene. Haar kuise variant weet zich er verzekerd van innerlijke rust. Het is deze gespletenheid die er bijna om vraagt misbruikt te worden. Geen jager die zich zo’n tam konijntje laat ontzeggen. Tenslotte schuilt in iedere man een duivel.
Nu wil het geval dat ze al jaren verliefd is op een jongen uit de buurt. Dat wil zeggen, louter en alleen op papier. Ze schrijven elkaar in het diepste geheim liefdesbrieven. Een enkele keer worden er, door het tralieraampje van de kloosterdeur, zoete woordjes en een smachtende blikken gewisseld. Zoals toevallig ook vandaag het geval is.
“Je moet me helpen,” fluistert Beatrijs, “ik word hier helemaal gek.”
“Ik zal je bevrijden,” belooft de jongen.
“Sst! kom over acht dagen terug,” vervolgt ze, “en ik zal klaarstaan in de tuin, afgesproken?”
Afgesproken.
Hij klimt op zijn paard, wuift nog even en verdwijnt dan uit beeld.

Haar afsplitsingen zijn in een hevige strijd verwikkeld. De ene Beatrijs wil er met het lekkere ding vandoor gaan, de andere is doodsbenauwd zichzelf onderweg te verliezen. Ze kleedt zich uit en gaat naakt voor de spiegel staan, om als door de ogen van een buitenstaander zichzelf te begluren.
“Spiegel, geef me raad.”
“Het zou gewoon zonde zijn,” zegt haar evenbeeld, “om zo’n heerlijk lichaam, zo volmaakt geschikt voor het liefdesspel, onbenut te laten.”
“Om mijzelf te gaan vergooien is net zo zonde, zegt Beatrijs.
“Volg je welvingen, voel die stevige borsten, kijk naar die blos op je wangen. Ga me nu niet vertellen dat het je koud laat. God heeft je zo geschapen, dus waar maak je je eigenlijk druk over?”
Tja, in de opwinding is Beatrijs dat dus even kwijt.
“Je bent absoluut het snoepje van de week,” zegt het evenbeeld, “geniet ervan zolang het kan.”
“Ik ben overtuigd,” kreunt ze.

Vanavond is de afspraak. Beatrijs heeft haar kloosterdracht verruild voor sobere werkkleding. Als ze de kloostertuin betreedt zit haar vriend er al. Hij lacht en laat zien wat hij heeft meegebracht. Een smak geld en… een splinternieuwe outfit.
“De laatste mode,” zegt hij, “en ongelooflijk sexy.”
“Gaaf,” zegt ze, “dat je daaraan gedacht hebt.”
“Schat, als je eens wist waaraan ik allemaal denk als ik je voor me zie. Trek maar gauw aan, die handel.”
Ze doet wat hij zegt en voelt zich meteen een ander.
“Wow!”
“Dat dacht ik ook,” zegt hij met een brede grijns.
Als dank kust ze hem vluchtig op de mond.
Dan is de tijd gekomen om te vertrekken. Hij zet haar voor zich op het paard en weg zijn ze.

Ze rijden tot de zon opkomt en bereiken een bos. Van alle kanten klinkt vrolijk vogelgezang. De bloemen gaan open en verspreiden hun geuren. De wolkeloze hemel vormt een plafond van azuur.
“Afstappen maar,” zegt de vriend, “hier gaan we het doen.”
“Wat doen?”
“Vrijen natuurlijk,” zegt hij, “wat anders?”
Hij begint alvast zijn kleren los te knopen
“Hier, waar iedereen ons kan zien?”
“Er is niemand,” zegt hij, “en al was het zo, mij maakt het weinig uit. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.”
“Mooi niet,” zegt Beatrijs, “ik wil alles met je doen, maar dan wel graag in een fatsoenlijk bed.”
“Nou sorry hoor, als ik je beledigd heb.”
“Geeft niet,” zegt ze, “zo leren we elkaar tenminste kennen.”

Na een dagenlange reis belanden ze in een bijzonder aantrekkelijke stad, gelegen in een fraaie bergvallei. Hier willen ze wel blijven. Ze betrekken een royale woning en genieten volop van elkaar. Er hoeft geen baan gezocht te worden, want van het meegenomen geld valt prima te leven. Twee schatjes van kinderen maken hun geluk compleet. Er is in de hele vallei, geen tevredener stel dan zij.
Na een jaar of zeven echter, beginnen de centen op te raken. Het paard wordt verkocht, de uitgebreide garderobe en de sieraden gaan de deur uit. Hoe nu verder?
“Je gaat maar werken,” zegt hij.
“Maar ik kan helemaal niks. Jij moet de kost verdienen.”
“Oh, eerst mij leegschudden en vervolgens kan ik nog een baan nemen ook? Nou, schrijf dat maar op die buik van je.”
Zijn botheid is zo’n schok dat ze geen woord meer uit kan brengen.
Diezelfde nacht nog, terwijl ze ligt te slapen, knijpt de lafaard er tussenuit om terug te keren naar zijn geboortestreek.
Als Beatrijs en de kinderen de volgende morgen opstaan en merken dat hij vertrokken is, slaat de wanhoop toe. Ze is een en al zelfverwijt. Alleen koopt ze daar op het moment weinig voor. Koortsachtig piekert ze over een oplossing. Haar onschuldige kroost verdient een beter lot. Ze gaat zonder kleren voor de spiegel staan. Hoeveel zou dat lichaam van haar waard zijn?
“Genoeg,” zegt haar evenbeeld, “om van te kunnen leven.”
“Dan doe ik het,” zegt ze, “voor de kinderen.”

Al snel weten de mannen van de stad haar te vinden. Beatrijs geldt niet alleen als de knapste hoer die er rondloopt, ze is ook de heetste. Zolang ervoor betaald wordt, is ze tot alles bereid. En al levert het geen miljoenen op, ze kan er met haar kroost goed van rondkomen. Dat ze zichzelf heeft verboden er plezier aan te beleven, vertelt ze er liever niet bij. Maakt de klanten trouwens weinig uit, heeft ze gemerkt, ze gaan meestal tevreden de deur uit, om soms dezelfde dag nog terug te komen voor meer.

Zeven jaren lang houdt ze dit zware leven vol. De kinderen beginnen al aardig groot te worden. Dat Beatrijs inmiddels niet meer de verleidelijke vrouw is die ze eerst was, lijkt de verhitte koppen van de hoerenlopers niet te boeien.
“Kinderen,” zegt ze op een dag, “moeder is het helemaal zat. Ik durf jullie, laat staan mezelf, nauwelijks meer in de ogen kijken. Het is tijd om de boel de boel te laten en te vertrekken.”
Hun leven verandert in een lange zwerftocht. Ze trekken al bedelend van dorp naar dorp, van stad naar stad. Het moet behoorlijk uitputtend zijn, maar de kinderen geven geen krimp. Op een zeker moment bevinden ze zich in de buurt van het klooster, waar haar omzwervingen ooit begonnen. Het begint al donker te worden.
“Mam, in dat huis daar brandt nog licht,” zegt het jongste kind.
Ze gaan erop af en kloppen aan. De deur wordt op een kier geopend.
“Goedenavond, mevrouw,” zegt Beatrijs, “we willen u niet storen, maar mijn kinderen en ik zoeken een slaapplaats voor de nacht.”
De vrouw, een alleenstaande weduwe, monstert het afgematte drietal.
“Kom maar binnen,” zegt ze, “ga zitten en rust wat uit.”
Beatrijs informeert terloops naar het klooster.
“Ja, dat is hier vlakbij,” zegt de vrouw, “het staat tot in de wijde omtrek als goed bekend.”
“Het schijnt anders dat de kosteres er jaren geleden, zonder een woord te zeggen, zomaar vandoor is gegaan,” zegt Beatrijs.
“Dan bent u slecht geïnformeerd,” zegt de vrouw verontwaardigd, “ze is een voorbeeld voor iedereen, en heeft nog geen dag haar plicht verzaakt.”
Beatrijs begint iets te vermoeden en vraagt naar de namen van de ouders van de kosteres. Deze blijken te kloppen. Hoe vreemd het ook lijkt, nu weet ze het zeker, de vrouw in kwestie is zijzelf.

Het is nacht. Het huis van de gastvrije weduwe is in stilte gehuld. Beatrijs meent in haar slaap een stem te horen.
“Ga direct naar het klooster,” zegt de stem. “De deur waardoor je vertrok zal openstaan. Je kloosterdracht zal naast de spiegel op je liggen te wachten. Niemand zal je gedurende je veertienjarige afwezigheid gemist hebben. Je evenbeeld heeft al die tijd je plaats ingenomen. Neem hem nu zelf weer in.”
Totaal verward wordt Beatrijs wakker. Misschien is de stem erop uit haar in de val te lokken, om haar te straffen voor haar fouten.
De volgende nacht brengt dezelfde stem dezelfde boodschap. Nog steeds kan ze het niet geloven. Voor hetzelfde geld is het de duivel.
De derde nacht hoort ze de stem opnieuw. Alleen klinkt hij nu wat bozig.
“Schiet eens op,” zegt de stem, “straks is het te laat. Grijp deze kans, het is de enige manier om jezelf hieruit te redden!”
Nu is Beatrijs ervan overtuigd dat de stem het goed met haar voorheeft. Ze maakt er onmiddellijk werk van, doet haar kleren uit, loopt naar haar slapende kinderen en dekt ze ermee liefdevol toe. Dan kust ze beiden op de mond.
“Het ga jullie goed,” fluistert ze. “Vergeef me dat ik jullie niet langer kan beschermen. Ik moet nu om mijzelf denken. Ik vertrouw erop dat de weduwe goed voor jullie zal zorgen.”

In de kloostertuin aangekomen blijkt de deur inderdaad open te staan. Beatrijs gaat het gebouw binnen en treft haar kloosterkleren op dezelfde plek aan, als waar ze ooit zijn achtergelaten. Ook de spiegel hangt er nog. Ze kijkt erin en wil iets tegen haar evenbeeld zeggen. Dan beseft ze echter met een glimlach dat al haar vragen inmiddels zijn beantwoord.
De gedachte aan haar kinderen maakt haar verdrietig. Anderzijds is ze blij weer terug te zijn in een haar zo vertrouwde omgeving. Ze begeeft zich naar de toren om de klokken te gaan luiden. Wanneer de nonnen uit hun slaapvertrekken komen, lijkt het of de aanwezigheid van kosteres Beatrijs voor hen de normaalste zaak van de wereld is.