Duncan Liefferink – Aantekeningen bij de jaren 80

In de jaren tachtig kwam het neoliberalisme en het ging niet meer weg. Eigenbelang werd het leidende principe. Als je Margaret Thatcher mocht geloven bestond er niet eens zoiets als een samenleving. Iedereen voerde zijn eigen oorlogje.

Het gezicht van de jaren tachtig hing bij een vriend van mij op de kamer. Het was de kop van Ronald Reagan in horror versie. Met zijn neoliberale agenda en zijn plannen voor het ruimteschild SDI, ook wel bekend als Star Wars, stond hij voor alles was fout was aan onze kant van de toen nog zo overzichtelijke, gepolariseerde wereld. Reagans partner in crime was Margaret Thatcher. Zij werd niet afgebeeld als monster, zij had een tasje waarmee ze nu en dan om zich heen sloeg, maar terugkijkend was ze misschien wel erger dan Reagan. Thatcher’s geloof in de werking van de markt was onwankelbaar. De maatschappij was in haar ogen een verzameling individuen die slechts konden worden aangesproken op hun eigenbelang. “Wie is de maatschappij? Zoiets bestaat helemaal niet!” beweerde ze glashard. De gevolgen van de privatisering van het openbaar vervoer en de drinkwatervoorziening zijn in Engeland nog steeds pijnlijk merkbaar.

In 1982 begon ik met een studie kunstgeschiedenis in Utrecht. We kregen colleges over het postmodernisme in de architectuur. Het was de eerste keer dat ik de term hoorde. Bakken vol dia’s met wonderbaarlijke bouwsels kwamen voorbij. De postmoderne architecten combineerden Griekse tempelfronten met organische vormen en gotische bogen. Ze deden een ogenschijnlijk willekeurige greep uit alle bouwstijlen uit het verleden. Een andere hoogleraar raakte niet uitgepraat over de Italiaanse neo expressionisten Sandro Chia en Enzo Cucchi: reusachtige schilderijen in schreeuwerige kleuren die, evenals de postmoderne architectuur, stoelden op een groteske uitvergroting van de traditie. Wat mij is bijgebleven van deze colleges is het gevoel dat alles mocht en alles kon. Na een jaar had ik er genoeg van. Ik had in mijn hoofd gehaald dat ik iets wilde doen dat maatschappelijk relevant was. Als Margaret Thatcher gelijk had, was dat natuurlijk onzin: hoe kun je iets maatschappelijk relevants doen als de maatschappij niet bestaat? Toch verhuisde ik naar Wageningen om milieuhygiëne te gaan studeren. Wageningen miegelde in die jaren nog van de kritische clubjes. Ze richtten zich op de intensieve veehouderij, de positie van boerinnen in de Derde Wereld of de rol van multinationals in het wereldvoedsel vraagstuk. Veel van deze groepjes hadden hun idealistische wortels in de jaren zestig en zeventig. In de jaren tachtig werden ze steeds vaker geleid als kleine bedrijfjes. Zakelijk, professioneel en niet zelden gesubsidieerd joegen ze hun statutair vastgestelde doelen na. De gedrevenheid was er nog. Die maakte Wageningen een prachtige plek om te studeren.

In Nederland hadden we geen Reagan of Thatcher. Wij hadden alleen de poldervariant in de persoon van Ruud Lubbers. Lubbers bleef praten met zowel werkgevers als vakbonden. Grote sociale onrust, zoals in Engeland, bleef uit. Ook in Nederland werd natuurlijk wel gemopperd. Oproer krakers verstoorden de inauguratie van koningin Beatrix onder de leuze ‘Geen woning, geen kroning’. In november 1981 demonstreerde bijna een half miljoen mensen tegen de plaatsing van kruisraketten in Nederland. Ik zat toen in 6 VWO. Veel van mijn klasgenoten waren erbij. Ik niet, maar het viel niet mee om doorslaggevende smoezen te verzinnen. De kraakbeweging ontwikkelde zich tot een vruchtbare voedingsbodem voor nieuwe, experimentele kunst. Kraakpanden boden goedkope atelier- en expositieruimte, maar dat was niet alles. Krakers deelden een bepaalde kijk op de wereld. Het grootste deel van de Nederlandse kraakbeweging was niet uit op revolutie. De hoop daarop had deze generatie allang opgegeven. Als ze iets wilden, moesten ze het zelf opknappen. Die houding leidde tot kunstenaarsinitiatieven als De Appel en Aorta in Amsterdam of De Fabriek in Eindhoven. Nu bekende kunstenaars als René Daniëls, Rob Scholte en John Körmeling begonnen er hun carrière. De initiatieven zelf zijn ofwel een stille dood gestorven ofwel onderdeel geworden van het professionele kunstcircuit. Een jaar of dertig later is het makkelijk praten, maar het is opvallend dat de nadruk op zelfredzaamheid onder krakers en kunstenaarsinitiatieven bijna naadloos aansloot bij Thatcher’s overtuiging dat iedereen in de eerste plaats voor zichzelf moet zorgen.

Ik wil niet beweren dat het in Nederland nergens over ging. Toch was het kinderspel vergeleken bij wat er elders in de wereld gebeurde. Een tentoonstelling over de jaren tachtig in het Van Abbemuseum in Eindhoven maakt dat – misschien onbedoeld – mooi duidelijk. Vergelijk de Nederlandse krakersrellen met de felle opstanden die tijdens Thatcher’s bewind uitbraken in achterstandswijken van Londen en andere grote steden. Bleek er toch ineens een samenleving te bestaan en ze sloeg nog terug ook. Terwijl Nederlandse kunstenaars zich druk maakten over de geestdodende en manipulatieve rol van de media, hielden kunstenaars in Engeland vlammende pleidooien tegen apartheid en raciale ongelijkheid. De verschillen tussen Engeland en Nederland illustreren ook dat er betrekkelijk weinig dwarsverbanden bestonden tussen de protestbewegingen van de jaren tachtig. Er zijn uitzonderingen: een deel van de feministische beweging in Nederland had een bredere, radicaal socialistische agenda, een aantal van de Engelse Black Artists ging het om raciale strijd én om vrouwenrechten, het Imperialisme Kollektief in Wageningen richtte zich zowel op de Derde Wereld als op het milieu. Maar in het algemeen voerde iedere beweging zijn eigen oorlogje. In Nederland zorgden professionalisering en verzakelijking – of je het nu hebt over de milieubeweging of over kunstenaarsinitiatieven – voor verdere specialisering. Ook deze fragmentatie past verrassend goed in het neoliberale model van de samenleving.

Een afdeling van de Eindhovense tentoonstelling gaat over de beweging Neue Slowenische Kunst (NSK). De beeldend kunstenaars, muzikanten en theatermakers van NSK zagen in de loop van de jaren tachtig zowel Joegoslavië als het socialistische systeem uiteenvallen, maar waren ook weinig gelukkig met het kapitalisme dat ervoor in de plaats kwam. Onder de cryptische benaming ‘retro-avantgarde’ putten ze naar hartenlust uit het historische en kunsthistorische erfgoed. Postmodernisme zou je het ook kunnen noemen, maar dan mét een boodschap. In 1987 won de groep een prijsvraag voor een poster ter gelegenheid van de Dag van de Jeugd, tevens de verjaardag van wijlen Tito, de grote Joegoslavische leider. De afbeelding van een stoere jonge arbeider leek een klassiek, sociaal realistisch ontwerp. In werkelijkheid was het een tamelijk exacte kopie van een schilderij uit de Nazi tijd. Alleen enkele cruciale attributen zoals de vlag en de adelaar waren vervangen. Toen de truc uitkwam, was Joegoslavië te klein. De voortdurende reeks maatschappijkritische provocaties van NSK in de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig verwijst direct naar het huidige debat over de rol van de kunst in de samenleving. In hoeverre is het nog mogelijk om maatschappelijk relevant te zijn? De neoliberale wending in het Westen in de jaren tachtig, gevolgd door de Val van de Muur in 1989 en de verspreiding van het neoliberale model over een groot deel van de rest van de wereld heeft de aanzet gegeven tot een verregaande versplintering van de samenleving. Ik denk dat ze nog wel bestaat, die samenleving, maar simpele tegenstellingen tussen links en rechts, tussen Oost en West, zelfs tussen Noord en Zuid, zijn weggevallen. Dat maakt het steeds moeilijker om eenduidige, samenhangende standpunten in te nemen – zie het Oekraïne-referendum als meest recente voorbeeld. De postmoderne vrijblijvendheid in de kunst, ach, die is maar één van de vele uitdrukkingen hiervan.

De jaren 80, Begin van het nu.
Van 16 april t/m 25 september 2016 in het Van Abbemuseum in Eindhoven.
http://vanabbemuseum.nl

Zuiderlucht, 5 mei 2016

http://www.zuiderlucht.eu/aantekeningen-bij-de-jaren-80/