Cor Hendriks – Voorspookkend Zinne-beeld, op den Staat der Engelsen en Nederlanders (Engelsman: Staartman 2)

De Staat zucht trok’et Koor-kleed aan;
En liet de Schotse Trommel slaan,
Om d’oude Trouw de nek te breekken:
De Nikker blies een voor de wind;
En wist de Teems, puur doof en blind,
Dit voor wat Hailigs in te preekken.
Mit kreeg de Britze Troon een krak.
De Deugd gaf voort de leste snak,
En look, op’t Moord-tooneel, ’er oogen.
De Roof, verzien met Bus en Swaard,
Sprong daadlik op’et dolste Paard,
En stal al’t Koningklik vermoogen.
De (a) List, verguld met sulk een Schat,
Klom vaardig booven op’et (b) Rad
Van Avondtuur; en sloeg zen blikken
Op STUARTS Na-zaadt, zo verwoed,
Dat d’Onderdaan van ‘sKonings Bloed,
Helaas! geen enig woord dorst kikken.
Dus wierd hy, als een God, gevreest.
Tot dat, na’et voorspook van mijn Geest,
Een (c) fiere Leeuw, met krulde lokken,
En stark van pooten, lang gehoont,
In ’t Vecht-parck, om zijn Deugd gekroont,
Quam loeren op zijn goude brokken.
Getergde Wraak sprong na de Kruk;
En deed’et Rad, met eene ruk,
Meer dan een groote hand breed draayen:
De Staart-man wierd’et Hoofd te swaar:
Hy riep en kreet, met sulck misbaar,
Dat Meester TOM hem niet kon paayen.
De quaalikheid sloeg voort na’et Hart.
Hy gaf, van angst en vrees benart,
Met eene gulp, zijn (d) Rijkdom over.
De Leeuw, vol moedts, deê noch een ruk;
Mit greep, doch tot zijn ongeluk
Een (e) Gier de (f) Staart van d’opper Roover.
Zit vast, Lord OLEF, zit doch vast,
Of’t Schip verseilt op Bijl en Bast,
Zo riep de Zee-haan, groot van spooren:
Hy sloeg zen beenen om ’et Rad,
En kreet, en beet als Martens Kat:
Maar al den handel was verlooren.
Want, eer hy om zag hoe’t’er ging,
Streek een (g) Matroos, ô wonder ding!
De (h) Plunder-broek hem op de hielen:
Dit Hollands Deuntje klonck te wreet;
Des (i) scheet de Vraat, met eene scheet,
Wel vijftig wel beseilde Kielen.
Dus keerde zich op’t lest de kans:
De dolle Staart-man moest zen Swans
An’t Dreumelt-mutsjen over geeven:
Hier hilp geen huilen als een Hond:
Geen karmen, noch geen vuille mond:
Geen Judas-Kus[1] voor’t eerloos leeven.
Het hailig Recht verschoont geen Moord
Of Roovery, gants ongehoord
Gepleegt an Vriende en Bont-genooten;
Het gaat zen gang, en ziet niet aan:
Het Bloed-Rijk moet in Bloed vergaan,
Al schijnt’et weelig opgeschootten.
Verheug u dan, Doorluchtig Volck,
Dat dus lang voor de wreetsten Dolck,
In ballingschap, uw hail moest derven:
De fiere Leeuw verbijt den Dog:
Het Rad draait om: Hy zal’t Bedrog
Wel haast den Kop aan stukken kerven.
Ik droom! wat ydelheyd is dit?
De Leeuw schijnt krachtloos van gebit;
Des krimt my ‘tHart. Och bitre slaagen!
Hoe dus mijn Ziel? zijt wel gemoedt.
Al ’t geen de Geest hier spookkend doet,
Daar van sal ’t haest in Holland waagen.

[Vervolg van het artikel van Elizabeth Staffell, ‘The Horrible Tail-Man and the Anglo-Dutch Wars’, p. 172-174]

Eveneens in 1652 kwam een prent uit getiteld ‘Voorspookkend Zinne-beeld, op den Staat der Engelsen en Nederlanders’ [Staffell: Prophetical Emblem]. Het toont een Rad van Fortuin met Cromwell bovenop gezeten: de Hollandse Leeuw geeft er een draai aan, zodat hij naar de grond gaat en kronen, scepters en munten uitkotst – de koninklijke schat, die hij heeft gestolen. Hangend aan zijn (vossen-)staart in een vergeefse poging het rad te stoppen is Generaal Robert Blake, eveneens gestaart; als een Nederlandse zeeman zijn broek afstroopt met een boothaak, schijt hij een stroom schepen die naar de zee stroomt, waar een gevecht plaats heeft. In de linker bovenhoek zijn de mislukte onderhandelingen tussen de Nederlanders en de Engelsen te zien met de inscriptie ‘Segt wat ghy wilt en doet wat ghy kunt’); de corresponderende scène aan de rechterkant toont de Engelsen die weer op foute wijze Nederlandse schepen in beslag nemen (mogelijk de zelfde die uit Blake op het rad zijn getrokken), met de opmerking ‘Hebben is hebben, krijgen is kunst’). De verzen onder de afbeeldingen beschrijven de allegorie, daarbij voortdurend aan Cromwell refererend als ‘de Staart-man’. Zij leggen de prent uit als een profetie van de behandeling die Holland zal of zou moeten uitdelen aan de perfide Engelsen: nu zijn volgens de schrijver de tanden van de Leeuw krachteloos.
Dezelfde prent werd opnieuw uitgegeven in 1665, bij het uitbreken van de tweede Engels-Nederlandse oorlog, nu getiteld ‘De Bedroogen Hoop, aan de Vreedelievende Hollanders’ en met de begeleidende uitleg vervangen door een 72-lijnig vers van Jan Soet. De nieuwe tekst herinnert Karel II aan Hollands vreugde bij zijn restauratie (Cromwells ‘val’ nu genomen als een referentie hieraan) en van haar hoop op een eeuwige vrede als een resultaat – hoop die was teleurgesteld. Het gedicht begint ‘Kromwel, op het Radt geklommen / Rijk van Koningklikke schat, / Met een lange staart aan ’t gat, / Zat gelijck de droes te brommen…’ Maar nu is Karel in dezelfde positie van goed fortuin bovenop het rad, en moet door implicatie hetzelfde lot vrezen: ‘… d’Oude roede is al versleeten: / Maar een tweede driegt te slaan…’ Hier hebben we een directe vergelijking van Cromwells gedrag met dat van de duivel (‘de droes’), versterkt door zijn staart (zelfs als de staart op de prent eerder dierlijk is dan duivels); terwijl Blake, beweert Soet, uitgebroed is door waterdemonen, om te roven en branden (‘blaaken’, een pun op zijn naam).

De volgende aflevering heet ‘Danck-Predikatien’.

[1] Verbeterd voor ‘Judas, Kus’.