Cor Hendriks – Vedische mythen (1): Indra en Vritra
Zonder al te veel omhaal smijt SINGHAL ons in het diepe en drukt ons met de neus op sukta [= hymne] 32 van de eerste mandal [= boek] van de Rig-veda. Deze sukta verhaalt Indra’s grootste heroïsche daad: het doden van de draak Vritra.
Indra is de Zeus van de Indiërs, de koning van de Vedische godenraad, wat hij werd door zijn verslaan van de chaosdraak Vritra (zie https://aminoapps.com/c/mythology/page/blog/vritra-the-evil-serpent-of-the-hindu-pantheon/jLDQ_LJtKuVmEMMMwYYolLg7Qlkjm0KDMv en voor de vele gezichten van Vritra: http://www.infovisual.co/vritra.html).
Volgens SINGHAL laat deze hymne zien, dat de Ariërs, die de berghellingen van en de vlakten onder het Hindu-Kush-gebergte bewoonden, de geologische gebeurtenis meemaakten van het opstijgen van de bodem van het grote meer in het aangrenzend Kashmir, het wegzakken van delen van de Pir Panjal-keten en het wegvloeien van de wateren van het meer naar de zee in de vorm van de 7 rivieren, waardoor het land ontstond van de Sapta-Sindhu. In dit land verspreidden de Ariërs zich en maakten het hun thuis. Dit gebeuren moet zich in een grijs verleden hebben afgespeeld. Dit laatste is de mening van de gevestigde geologie, die echter door Velikovsky wordt verworpen.
Deze vergaande interpretatie van sukta I:32 wordt niet onmiddellijk onderbouwd – we bevinden ons per slot pas in de inleiding –, maar het boek van SINGHAL wordt er niet veel beter op, zodat we onszelf een weg moeten banen door het woud der Veda’s. (De enige Veda, die voor ons van belang is, is de Rig-Veda, een dik boek met duizenden hymnen, geschreven in dezelfde tijd als de Bijbelse psalmen.) Indra is in de Rigveda de belangrijkste van de goden, wat hij wordt door zijn overwinning op Vritra. Dowson geeft de volgende beschrijving van Indra: hij heeft een rossige of gouden kleur en armen van enorme lengte, “maar zijn vormen zijn eindeloos en hij kan elke gedaante aannemen die hij wil.” Hij rijdt in een helder gouden wagen, getrokken door twee bruine of rossige paarden met stromende manen en staarten. Zijn wapen is de bliksem, die hij in zijn rechterhand draagt; hij gebruikt ook pijlen, een grote haak en een net, waarin hij gezegd wordt zijn vijanden te verstrikken. Het somasap is zijn speciale geneugte; hij neemt enorme teugen ervan en gestimuleerd door de opwekkende kwaliteiten ervan gaat hij uit ten strijde tegen zijn vijanden en om zijn andere plichten te vervullen. Als god van de atmosfeer regeert hij het weer en deelt de regen uit; hij zendt zijn bliksems en donder uit en is voortdurend in strijd met Vritra (https://www.indianetzone.com/56/vritra.htm) of Ahi (https://www.indianetzone.com/13/ahi.htm), de demon der droogte en onaangenaam weer, die hij overkomt met zijn donderstenen en dwingt de regen neer te gieten. Strabo beschreef de Indiërs als vereerders van Jupiter Pluvius, waarmee hij ongetwijfeld Indra bedoelde, en deze is ook vergeleken met Jupiter Tonans (zie http://ohmsuriname.com/zeus-en-indra-een-gemeenschappelijke-oorsprong/). Een mythe vertelt van zijn ontdekking en redding van de koeien van de priesters of van de goden, die waren gestolen door een Asura genaamd Pani of Vala, die hij doodde, en sindsdien wordt hij Vala-bhid genoemd. Hij wordt vaak voorgesteld als vernietiger van de “steen-gebouwde steden” van de Asura’s of atmosferische demonen, en van de Dasya’s of oorspronkelijke Indiërs. In zijn strijd wordt hij soms voorgesteld als geëscorteerd door troepen van Maruts en bijgestaan door zijn makker Vishnu. Meer hymnen worden gericht tot Indra dan enige andere godheid in de Veda’s, met uitzondering van Agni. Want hij werd vereerd in zijn welwillende karakter als de brenger van regen en de oorzaak van vruchtbaarheid en hij werd gevreesd als de vreeswekkende heerser van de storm en bestuurder van de bliksem en donder. In veel plaatsen van de Rigveda worden de hoogste goddelijke functies en attributen aan hem toegeschreven. Er was een triade van goden – Agni, Vayu en Surya – die een hogere plek innamen dan de rest en Indra nam vaak de plaats in van Vayu. In sommige delen van de Veda zijn, zoals Dr. Muir opmerkt, de ideeën, uitgedrukt van Indra, groots en verheven; op andere momenten wordt hij behandeld met familiariteit en over zijn devotie aan het somasap wordt uitgeweid, hoewel niets onterend gezien wordt in zijn sensualiteit. Indra wordt gezegd een vrouw te hebben evenals een vader en een moeder. [CDHM 124f]
Vritra was a terrible fiend who gathered all the waters of the world into himself and caused a drought to cover the whole earth (foto Amino Apps)
Sukta I:32
1.
Laat me nu zingen van Indra’s heldendaden,
De eerste, die de bliksemslingeraar verrichtte.
Hij versloeg de Draak [‘Danava’], boorde een gat voor de wateren;
Hij spleet de buiken der bergen open.
2.
Hij versloeg de Draak, die op de berg lag;
Tvashthar smeedde voor hem de donderende bliksem.
Als koeien brullend snelden ijlend
De wateren regelrecht naar de zee.
3.
Als een stier was hij naar de soma-drank begerig
En dronk van het extract in de Trikadruka;
De gavenrijke greep zijn schietwapen, de bliksem,
En versloeg ermee de eerstgeborene der Draken.
4.
Toen, Indra, jij de eerstgeborene der Draken versloeg
En de listen der listigaard in listigheid overtrof,
Schiep je zon, hemel en morgenrood,
En sedertdien vond jij je geen vijand meer.
5.
De ergste vijand, Vritra, de schouderloze,
Heeft Indra met zijn bliksem, zijn grote wapen, gedood.
Als takken, met de bijl afgehakt,
Ligt de worm (slang) ter aarde uitgestrekt.
6.
Geen ware krijger daagde hij (Vritra) in de waan der roes
De grote held uit, die de machtige bedwong;
Hij hield niet stand tegen de aandrang van zijn wapens;
De Indra-vijandige werd vermalen, verpletterd.
7.
De hand- en voetloze streed tegen Indra,
Die hem met zijn bliksem op zijn rug sloeg;
Met de fokstier (Indra) wilde de besnedene [os] zich meten,
Veelvoudig aan stukken lag Vritra nu daar.
8.
Waar als geknakt riet hij klaaglijk ligt,
Stromen de wateren, onbelemmerd opstijgend, over hem heen;
Die Vritra met zijn macht omgeven had,
Aan hun voeten ligt thans de Draak.
9.
Daar vervloeide zijn moeders leven,
Op haar af had Indra het wapen gezonden;
Die hem baarde, lag bovenop, de zoon eronder,
Danu ligt er, als met het kalf de koe.
10.
Te midden der nooit staand blijvende, nooit rustende
Vloedlopen werd zijn lichaam neergeworpen;
Het water stroomt door Vritra’s ingewanden,
In lange duisternis verzonk de Indra-vijand.
11.
Als de vrouwen van het monster (Dāsa), door draken bewaakt,
Stonden de wateren, ingesloten als de koeien door de Pani’s;
Het waterslot, dat gesloten was geweest,
Toen hij Vritra doodde, ontsloot hij het.
12.
Tot een paardenstaart was je geworden, Indra,
Toen hij je op je falie sloeg; jij, de enige god,
Hebt de runderen buitgemaakt, o held, evenals de soma,
En hebt de 7 stromen losgelaten ter stroming.
13.
Het lukte hem niet met de bliksem, noch met de donder,
Noch met de nevel, die hij maakte, evenmin de hagel;
Toen Indra streed en de Draak,
Daar bleef de gavenrijke voor de toekomst overwinnaar.
14.
Wie hebt ge als wreker der Draak gezien, o Indra,
Toen vrees in je hart kwam, nadat je hem doodde,
Toen je over 99 rivieren
Als een verschrikte valk door het luchtruim ijlde.
15.
Indra is koning over hem, die gaat en die rust,
Over tamme en gehoorden [?], de bliksem-bewapende;
Hij heerst als koning over de volkeren,
Zoals de velg de spaken omvat hij dit alles. [Vert. van Lommel, p. 50f.]
Vritra wordt in richa (regel/strophe) 1 en 2 Danava genoemd, een nakomeling van Danu, in richa 9 zijn moeder genoemd. In richa 11 heet hij Dasa, een naam, die slaaf betekent en gegeven werd aan stammen, die de voortgang der binnendringende Ariërs hinderden. SINGHAL noemt ze Dassa’s en onderscheidt hen van de Dasya’s, boze wezens en vijanden van goden en mensen. Echter volgens Dowson worden de Dasyu’s, die in de Veda’s boze wezens zijn, voorgesteld als donkergekleurd en zijn waarschijnlijk de Indische autochtonen, die tegen de binnenvallende Ariërs vochten. Er wordt echter ook beweerd, dat ze kluizenaars en asceten van het Arische ras waren. In latere tijden zijn het barbaren, rovers, verstotelingen, die volgens sommigen afstammen van Viswamitra. Deze had (volgens de Aitareya Brahmana) 100 zonen, maar toen hij zijn neef Sunasephas adopteerde en voorstelde hem tot oudste der zonen te maken, waren 50 daarmee akkoord, waarop Viswamitra hen zegende, dat ze zouden overvloeien in vee en zonen. De 50, die tegen waren, werden vervloekt en veroordeeld de verste einden der aarde (het land India) te bewonen en van hen stammen de vele grensstammen en het merendeel der Dasyu’s. [CDHM, 84; 365]
Vritra (foto infovisual)
Tvashtar (Twashtri) is de Vedische Hephaistos, de kunstzinnige en vakbekwame smid van Indra’s bliksems, door LOMMEL als knotsen [vgl. Herakles; volgens SINGHAL (157f) van ijzer] vertaald. Voortdurend worden de rivieren met koeien vergeleken, terwijl Indra en Vritra stieren zijn, de eerste zaadkrachtig, de tweede daarentegen onvruchtbaar, aangezien hij de wateren opgesloten hield, net als de runderen door de Pani’s in een grot opgesloten werden gehouden. In richa 12 lezen we, dat Indra zich veranderde in een paardenstaart (of zelfs een haar daarvan), toen Vritra hem op zijn mondhoek of neus sloeg. Na afloop van het gevecht ging Indra er als een valk of adelaar vandoor, aldus O’FLAHERTY, een verwijzing naar de adelaarsvermomming van Indra bij het stelen van de soma.
Meer lezen we over dit alles in sukta 2:12: “Wie is Indra?” Hierin leren we, dat Indra meteen na zijn geboorte zijn eerste heldendaad verricht en tevens de wereld schept.
1.
Die meteen bij zijn geboorte met inzicht begiftigd als 1e god
De goden met wilskracht beschermend omsloot,
Voor wiens kracht (hete adem) de wereldhelften beide schrokken
Van zijn mannelijke grootte, hij, mensen, is Indra.
2.
Die de waggelende aarde vastlegde,
Die de bevende bergen tot rust bracht,
Die het luchtruim bemat en uitbreidde,
Die de hemel stutte, hij, mensen, is Indra.
3.
Die de Serpent doodde, de 7 stromen liet vlieden,
Die de koeien voortdreef, die waren opgesloten door Vala,
Die vuur verwekte tussen 2 stenen,
Die in gevechten buit behaalde, hij, mensen, is Indra.
4.
Door wie al deze machtsdaden verricht zijn,
Die het Dasa-ras onderwierp en liet wegkwijnen,
Die de weelde der tegenstanders zich toeëigende
Als een winnaar de pot, hij, mensen, is Indra.
7.
Onder wiens bevel de paarden en de runderen,
De dorpelingen en de strijdwagens staan,
Die de zon verwekt heeft en het morgenrood,
Die de voerman van de wateren is, hij, mensen, is Indra.
11.
Die Sambara, die in de bergen huisde,
In de 40e herfst ontdekte,
Die de zich sterk dunkende Draak versloeg,
De teneerliggende Danu, hij, mensen, is Indra.
12.
De krachtvolle stier met 7 teugels
Liet los tot stroming de 7 rivieren,
Die de hemelbestormende Rauhina trof
Met de bliksemknuppel in zijn hand, hij, mensen, is Indra.
13.
Zelfs hemel en aarde bogen zich voor hem neer,
Voor zijn kracht [hete adem] waren de bergen bevreesd;
Die als somadrinker bekend staat, knots in de arm,
Knots in de hand, hij, mensen, is Indra.
Ook in deze, gedeeltelijk weergegeven sukta zien we in richa 3 de Serpent (Vritra) verbonden met de 7 stromen en de koeien, opgesloten gehouden ditmaal door Vala, die we ook tegenkomen in sukta 8:14, getiteld “Als ik was als jij, Indra!”
5.
Het offer deed Indra groeien, toen hij de aarde terugrolde
En de hemel tot zijn eigen kroon [diadeem] maakte.
6
Wij vragen hulp van je, Indra, jij die groot gegroeid bent
En alle schatten gewonnen hebt.
7.
In de extase van soma spreidde Indra het middenrijk
Van ruimten en lichten uit, toen hij Vala verpletterde.
8.
Hij dreef de koeien voor de Angirasen naar buiten,
Zichtbaar makend, hen, die verborgen waren geweest,
En hij smeet Vala hals over kop omlaag.
9.
De lichten van de hemel werden door Indra vastgemaakt,
Zodat ze niet van hun vaste plaats afgeduwd konden worden.
10.
Als de opgewonden vloed der wateren, Indra,
Rept jouw lofprijzing zich voort;
Je extases hebben gestraald.
De Angirasen (Angirasa’s) zijn de nakomelingen van de risji (wijze) Angiras, die de vader is van Agni, die dan ook wel eerste der Angirasen genoemd wordt. Angiras wordt “de priester der goden” genoemd, evenals “de heer van het offer”. Samen met de Maruts vormen de Angirasen de entourage van Indra en als zodanig komen we hen tegen in de lange (en gecompliceerde) sukta 3:31, getiteld: “De koeien in de grot”.
In de eerste drie richa’s wordt het thema van het vinden en scheppen van de zon verder uitgewerkt in een beschrijving van de geboorte van vuur in een obscure allegorie van incest [wrijfvuur], die ook verwijst naar het winnen van schatten, uiteraard de rijkdom van koeien. [CDHM, 16; O’Fl. 152]
4.
De veroveraars [Angirasen & Maruts] omringden de uitdager (1),
Ze brachten een groot licht voort uit de duisternis.
De dageraden herkenden hem en kwamen hem ontmoeten;
Indra werd de enige heer der koeien.
* = Indra, die Vritra, die duisternis bracht, uitdaagde
Verderop lezen we in dezelfde sukta:
21.
De doder van Vritra als heer der koeien heeft ons koeien getoond;
Hij begaf zich onder de Duisterlingen met zijn rossige gedaante.
Heerlijke giften onthullend op de juiste manier,
Opende hij al zijn eigen poorten.
Volgens O’FLAHERTY zijn deze Duisterlingen de autochtone vijanden van de Ariërs, de eerder genoemde Dasa’s, óf de duistere krachten van het kwaad (Asura’s), bovengenoemde Datya’s, die verlicht worden door de rossige lichten van de dageraden-Maruts-priesters.
In richa 11 lezen we, dat het Indra de Vritra-doder zelf was, die met liederen de rossige koeien met hun nakomelingen en de offergaven bevrijdde. Eerder lazen we al, dat het de Pani’s waren, die de koeien gevangen hielden. In sukta 10:108 vinden we een conversatie tussen Sarama, de teef van Indra, en de Pani’s, demonen, die in de lucht wonen aan de andere kant van de rivier de Rasa, die de wereld van goden en mensen afscheidt van die van de demonen; maar – zo merkt O’FLAHERTY op – de naam slaat ook op een stam van de vijanden der Ariërs, die de koeien van de Angirasen gestolen en verborgen hebben in berggrotten. De wijzen voegen zich bij de goden – Indra, Soma, Agni en Brihaspati – om het vee terug te krijgen. Ze zenden Sarama, Indra’s teef, om het spoor van de koeien te volgen. Wanneer ze de schuilplaats der koeien vindt, heeft ze een conversatie, vastgelegd in sukta 10:108, waarin de Pani’s eerst zich zeker voelen en sarcastisch zijn, maar al snel bezorgd raken en proberen, zonder succes, Sarama om te kopen. [O’Fl. 156]
A. Fantalov – Indra Shakes Vala’s Cave Painting (foto harekrsna)
MEES geeft van het hele gebeuren de volgende samenvatting:
De Pani’s, die gierige rovers worden genoemd, hebben de melkkoeien gestolen, waarvan het mensenras voor zijn onderhoud afhankelijk is. Indra ging het vee redden, vergezeld door Brihaspati en de [9] Angirasen. Indra zond de godin Saramā op verkenning en als boodschapper. De naam Saramā is etymologisch verwant aan de naam Hermes. Haar nakomelingen, de Sārameya’s [10:14:10], worden gewoonlijk als honden voorgesteld en corresponderen met de honden van Hermes. Net als Hermes als bode van de Olympische Zeus ging Sarama “op het rechte pad” [zie sukta 3:31:5-6, 21: op de juiste manier] en vond een sterke stal, gemaakt van een grot in het rotsgesteente. Ze hoorde het koeiengeloei vanuit de stal en sprak met de Pani’s.
1.
De Pani’s: “Met welke bedoeling is Saramā hierheen gekomen?
Want de weg is ver naar afgelegen streken.
Wat is je boodschap met ons?
Hoe vond je de weg hierheen?
Hoe ben je de wateren van de Rasa overgestoken?”
Saramā reisde door de Rasātala, de wereld van de Rasa-rivier, die verbonden is met gevaar en dood. Daarna drong ze het gebied van de Nacht binnen.
2.
Saramā: “Ik kwam hierheen, gezonden als de bode van Indra,
verlangend, o Pani’s, naar jullie grote schatten.
[MEES:] Dit hoedde me voor de angst voor het oversteken
en zo stak ik de wateren van de Rasā over.”
Daarentegen vertaalt O’FLAHERTY:
“Omdat ze vreesden oversprongen te worden,
hielpen ze me dit te doen;
zo stak ik de wateren van de Rasa over.”
En ze geeft als commentaar, dat op het kritieke moment van de reis de rivier de Rasā bezorgd was haar reputatie van een grote rivier te verliezen, wanneer een hond eroverheen zou springen; en dus hielp ze Saramā door een rif (klip) te bouwen.
3.
Dan vragen de Pani’s: “Wat is Indra voor iemand, Saramā?
Hoe ziet hij eruit, die jou hierheen stuurt als bode van zover?
Als hij hier komt, zullen we vrienden met hem maken
en zal hij de hoeder van ons vee zijn.”
4.
Saramā: “Ik ken hem als iemand, die niet beetgenomen kan worden;
hij neemt anderen beet, hij, die mij hierheen stuurt als zijn bode van ver.
Diepe rivieren kunnen hem niet overweldigen;
jullie, Pani’s, zullen daar door Indra verslagen liggen.”
5.
Pani’s: “Deze koeien, die jij verlangt, lieflijke Saramā,
zijn voorbij de einden der hemel gevlogen.
Wie zou ze jou geven zonder strijd?
Waarlijk, wij hebben scherpe wapens.”
6.
Saramā: “Jullie woorden, o Pani’s, zijn geen legers.
Jullie boze lichamen mogen misschien tegen pijlen bestand zijn,
het pad, dat naar jullie voert, onbegaanbaar,
maar Brihaspati zal jullie in geen geval sparen.”
7.
Pani’s: “Saramā, deze schatkamer vol koeien, paarden
en rijkdommen is stevig in de rotsen bevestigd.
Pani’s, die goede wachters zijn, bewaken hem.
Je bent vergeefs gekomen op dit ijdele pad.”
8.
Saramā: “De wijzen [rishi’s] Ayasya, de Angirasen en Navagvás,
aangevoerd [of: opgewekt] door Soma, zullen hierheen komen
en deze stal met koeien onder zich verdelen.
Dan zullen de Pani’s deze woorden uitspugen [d.w.z. spijt hebben van wat ze nu aan overmoedigs beweren].”
9.
Pani’s: “Omdat jij, Saramā, hierheen bent gekomen,
gedreven door het geweld der goden,
zullen wij jou tot onze zuster maken.
Ga niet terug, schone; we zullen je een deel van het vee geven.”
10.
Saramā: “Ik ken geen broederschap, noch zusterschap.
Indra en de Angirasen, die angst aanjagen, kennen hen.
Toen ik hen verliet, leken ze me verlangend naar vee te zijn.
Pani’s, ren ver weg van hier.
11.
Ren ver weg in de verte, Pani’s.
Laat het vee naar buiten komen langs het juiste pad en verdwijn;
het vee, dat Brihaspati, de geïnspireerde wijzen, de persstenen en Soma vonden,
toen ze verborgen waren.”
Nadat Saramā haar boodschap had overgebracht, ging ze terug naar degenen, die haar hadden uitgezonden en bracht hen naar het doel via het “brede en aloude hemelse pad”, aldus MEES, volgens O’FLAHERTY via een breuk in de berg (3:31:6). Toen ze de grot naderden, mengde het luide zingen van de Angirasen (of van Angiras: 3:31:7), de grote musici, zich met het geloei der koeien in hun omheining. Indra opende de rots met een enorme slag van zijn bliksemknots, waarna Brihaspati de koeien naar buiten dreef, “hen opjagend als de wind de stormwolken”. [Mees 53f]
Literatuur
Dowson, John, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, New Dehli 1973 (= CDHM).
O’Flaherty, Wendy Doniger, The Rig Veda, London 1981.
Lommel, Herman (hgg.), Gedichte des Rig-Veda, München 1955.
Mees, G.H., The Book of Stars, Deventer 1954.
De bijgevoegde PDF is een stripversie van het verhaal van Indra en Vritra van uitgeverij Amar Chitra Katha naar de Bhagawat Purana, die op bepaalde punten afwijkt van de versies in de Rigveda en de Mahabharata (er zit dan ook meer dan 2000 jaar tussen). Door Klostermaier wordt de Bhāgavata Purāņa omschreven als een typisch sektarisch verhaal en het erin opgenomen verhaal van Indra en Vritra heeft een sektarische wending, maar bevat veel elementen van de oude Vedische mythe. De tekst probeert aan te tonen, dat het allemaal de schuld van Indra was, dat er überhaupt zo’n gevecht plaats had en dat alleen Vișņu Indra redde, die dwaas bijna de ondergang van alle drie werelden veroorzaakte. Indra had Bŗhaspati, de goddelijke leermeester, beledigd, waarop deze de goden verliet. De asura’s namen meteen de wapens op tegen de deva’s. De ernstig verslagen deva’s gingen naar Brahma voor hulp en deze gaf de goden het advies Viśvarūpa, “zoon van Tvașțŗ, een Brahmaan, een tapasvī, zelfbeheerst,” te vragen om hun goeroe te worden. Deze nam de aanbieding aan. “Viśvarūpa greep door middel van een gebed gericht aan Heer Vișņu het fortuin van de asura’s en herstelde het aan de grote Indra. Viśvarūpa, edelmoedig, leerde Indra het gebed waardoor beschermd die machtige god met een duizend ogen in staat was de demonenlegers te veroveren.” De uiteindelijke overwinning van Indra wordt toegeschreven aan dit “Vișņu-harnas”.
Viśvarūpa had drie hoofden: met een dronk hij Soma, met het tweede dronk hij sterke drank, en met het derde at hij. Hij voerde getrouw de offers aan de goden uit, “aangezien de goden zijn vaders waren”. Maar hij offerde heimelijk een deel aan de asura’s “want hij had zijn sympathieën met de asura’s vanwege de affectie, die zijn moeder (Rācanā) hen toedroeg.” Indra wordt boos op het offeren van Viśvarūpa aan de asura’s en hakt zijn hoofden af. Het eerste hoofd wordt een Chataka vogel, het tweede een mus en het derde een patrijs. Indra accepteert de zonde van Bramanicide, die een jaar bij hem blijft en dan zich deelt in vier delen tussen de aarde, water, bomen en vrouwen, tezamen met een gunst.
Tvașțŗ, wiens zoon gedood is, giet plengoffers in het heilige vuur om een andere zoon te krijgen die Indra zal doden. “En van de offerande rees een demon van vreselijk uiterlijk op die eruit zag als Dood verschijnend ten tijde van de universele oplossing vóór de vernietiging der werelden. Hij groeide snel tot de omvang van een pijlworp aan beide zijden van dag tot dag, presenteerde het uiterlijk van een verbrande heuvel en bezat de gloed van een massa avondwolken. Met een baard en snor en haar, rood als verhit koper en ogen woest als de middagzon, danste hij alsof hij het hemelgewelf op het einde van zijn schitterende drietand hield, gaf een luide brul en schudde de aarde met zijn voeten. Vreselijk bang renden alle schepselen heen en weer, toen ze hem zagen in en uit ademen met zijn enorme gapende mond, vol angstwekkende tanden en diep als een grot, die het firmament leek in te zuigen, de sterren te likken met de tong, en de drie werelden te verslinden. Deze zondevolle en woeste demon werd terecht Vritra genoemd, voor zover als deze werelden werden gewikkeld door die duisternis verschijnend in de vorm van Tvașțŗs nakomeling. Op hem afsnellend met hun troepen vielen de generaals van de goden hem aan, ieder met hun massa van hemelse werptuigen en wapens; hij slikte ze echter allemaal op.”
De vernederde goden gingen ditmaal naar Vișņu en spraken hem aan met een lang gebed. Vișņu, behaagd, adviseerde de goden te gaan naar Dadhyanc (Dadhica), de originele bezitter van de Nārāyana Kavaca, en hem te vragen om zijn lijf. Uit zijn ledematen moet de goddelijke schepper Viśvakarman een wapen maken “waardoor en gesterkt door mijn kracht je in staat zult zijn het hoofd van Vŗtra af te hakken. Wanneer hij is gedood, zal jij je glorie terugkrijgen.”Hij besluit: “Vijanden kunnen nooit diegenen vernietigen die aan mij gewijd zijn.” Het strijdplek van het gevecht van Indra en Vŗtra wordt gelokaliseerd op de oevers van de Narbadā aan het begin van de Tretā yuga “tijdens de allereerste ronde van de vier yuga’s.” Twee formidabele legers ontmoeten elkaar: de asura’s maken geen indruk op de deva’s en dus vluchten ze, Vŗtra alleen latend. Vŗtra lijkt op zijn gemak, rustig en virtuoos, de regels van het geschrift volgend, yoga prekend tot zijn mede-asura’s en Vișņubhakti tot Indra. Hij vervloekt Indra als een Brahmaanmoordenaar en doder van zijn goeroe en hij bidt tot Vișņu om herboren te worden als een dienaar van zijn dienaren. Vŗtra en Indra beginnen de strijd.
Vŗtra is duidelijk superieur aan Indra en diverse keren wordt Indra bijna gedood. Het is slechts Vișņu’s gunst die Indra bewaart. Vŗtra slikt Indra op. Indra komt naar buiten, door Vŗtra’s buik open te scheuren, zijn armen afhakkend en zijn hoofd. Maar Vŗtra’s dood door de handen van Indra lijkt als gewild door Vŗtra zelf, wiens ziel binnenging en samensmolt in Vișņu in een stralende vorm. “Hoewel snel ronddraaiend en snijdend aan alle kanten velde de bliksemstraal de nek van Vŗtra in zoveel dagen als worden genomen door de noordwaartse en zuidwaartse marsen van hemelse lichamen ten tijde bepaald voor de dood van de demon. Op dat moment klonken trommels met een hoop herrie en Gandharva’s en Siddha’s samen met massa’s eminente wijzen, strooiden verheugd bloemen op hem, hem verheerlijkend met heilige hymnen, die de strijdvaardigheid van de doder van Vŗtra vieren.”
Na de Vedische anekdotes valt de Bhāgavatam terug in zijn brahmaanse vooringenomenheid: Indra is weer schuldig aan Brahmanenmoord; hoewel de deva’s opgelucht en blij zijn, moet Indra droef zijn.* De zonde achtervolgt hem “in menselijke vorm, lijkend op een Pariavrouw lijdend aan de tering, gekleed in bloedbevlekte kleren, bevend over al haar leden vanwege haar ouderdom, met wapperend grijs haar roepend ‘stop, stop’ en de weg bevuilend met haar adem die stinkt als vis.” Indra verbergt zich in de vezels van een lotusstengel in Mānasasarovara voor een duizendtal jaren, gedurende welke tijd Nahușa (2) regeert in zijn plaats. Indra’s zonde wordt “geneutraliseerd door meditatie op Śri Hari [=Vișņu]” en hij keert terug naar de hemel. “De zonde, die beroofd was van zijn kracht door Śri Rudra, kon hem niet aanvallen, beschermd door de Godin Lakșmī.” De Brahmanen bereiden daarop een paardenoffer ter ere van Heer Vișņu en aldus delgden ze de zonde van het doden van Vŗtra uit. Hoewel de schrijver van de Bhāgavata Purāņa de hele mythe vertelt, is het volgens Klostermaier een probleem voor hem. Hij kan het niet verbinden met zijn ideeën van Vișņu’s redding en dus verliest het veel van zijn originele kracht; hoewel af en toe in passages die op oude citaten lijken de reddingsmythe door te komen. (pp. 63-5)
(1) Voor Indra’s negatieve reactie op het doden van Vritra, zie boven 1:32:14.
(2) Zie 7:95:2 in https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-the-sphinx-speaks-2-de-tethys-zee/.
PDF:
Amar Chitra Katha – Indra and Vritra | The story of Indra’s encounter with his arch enemy
Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/?s=Indra
https://robscholtemuseum.nl/?s=Vritra
Plaats een reactie