Cor Hendriks – Sindbad de Zeeman en het Dal der Diamanten

Op zijn tweede reis wordt Sindbad per ongeluk achtergelaten op een eiland, waar hij in slaap is gevallen. Hij ontwaart tenslotte een enorme witte en gladde koepel van vijftig passen omvang. Het is het ei van een rokh. Wanneer de vogel komt om het te broeden, bevestigt Sindbad zich aan een poot van de vogel en wordt getransporteerd naar een diep dal, waaruit men niet kan komen en dat bezaaid is met diamanten. ’s Nachts zoekt hij een schuilplaats in een grot om aan de serpenten te ontsnappen, die sterk genoeg zijn om een olifant in te slikken en die ’s nachts uit hun schuilplaats komen. Hij ziet dat stukken vlees worden neergegooid door kooplui; aan deze stukken hechten de diamanten en adelaars brengen ze naar hun nesten. Sindbad verzamelt de grootste diamanten, bindt zichzelf aan het grootste stuk vlees, wordt naar een nest gebracht en bevrijd door een koopman, die de adelaar verjaagt; hij compenseert de koopman voor het door zijn schuld geleden verlies.[i]
Ook Marco Polo kent het verhaal van het Diamantendal: Tussen deze bergen nu (in het koninkrijk Mutfili) zijn zekere grote en diepe dalen waar geen toegang tot de bodem is. Daarom nemen de mensen, die diamanten gaan zoeken stukken vlees mee, zo mager als ze kunnen krijgen, en die werpen ze op de bodem van een dal. Nu zijn er vele witte adelaars die die bergen bejagen en zich voeden met serpenten. Wanneer de adelaars het vlees neergegooid zien, storten ze zich erop en brengen het naar een of andere rotsige heuveltop waar ze het beginnen te verscheuren. Maar er staan mannen op de loer en zodra ze zien dat de adelaars geland zijn, heffen ze een luid geschreeuw aan om ze weg te jagen. En wanneer de adelaars aldus zijn weggejaagd, rapen de mannen de stukken vlees op en vinden ze vol met diamanten die op de bodem aan het vlees zijn blijven kleven. Want de hoeveelheid diamanten daar beneden in de diepte van de dalen is verbazingwekkend, maar niemand kan naar beneden gaan; en als iemand dat zou kunnen, zou het alleen zijn om meteen verslonden te worden door de serpenten , die daar volop zijn. Er is ook een andere manier om de diamanten te krijgen. De mensen gaan naar de nesten van deze witte adelaars, waarvan er veel zijn, en in hun uitwerpselen vinden ze zat diamanten die de vogels hebben ingeslikt bij het verslinden van het vlees dat in de dalen was geworpen. En wanneer de adelaars zelf worden gepakt, worden diamanten in hun magen gevonden.[ii]
Yule geeft het volgende commentaar bij dit verhaal: ‘De vreemde sage die hier wordt verteld is heel oud en wijd verspreid. Het vroegst bekende voorkomen is in de Verhandeling van St. Epiphanius, bisschop van Salamis op Cyprus, betreffende de twaalf juwelen in de Rationale of Borstplaat van de Hebreeuwse hogepriester, een werk geschreven vóór het einde van de vierde eeuw, waarin het verhaal wordt verteld van de jacinth. Het wordt specifiek vermeld door Edrisi, die het localiseert in het land van de Kirkhîr (waarschijnlijk Khirghiz) in Opper-Azië. Het komt voor in Kazwini’s Wonderen der Schepping en wordt door hem verbonden met het Dal van de Maan tussen de bergen van Serendib. Sindbad de Zeeman vertelt het verhaal, zoals bekend, en zijn versie ligt het dichtst van allemaal bij die van onze schrijver. Het is te vinden in het Chinese verhaal van de Campagnes van Hulaku, vertaald door zowel Rémusat als Pauthier. In de Si Shi Ki van Chang Te, Chinees gezant naar Hulaku (1259), staat te lezen: “De kinkang tsuan (diamanten) komen uit Yin-du (Hindustan). De mensen nemen vlees en gooien het in de grote dalen (van de bergen). Dan komen vogels en eten dit vlees, waarna diamanten worden gevonden in hun uitwerpselen.” Het wordt in twee verschillende versies verteld, eenmaal over de diamant en nogmaals over de hyacint van Serendib, in het werk over edelstenen van Ahmed Taifáshi. Het is een van de vele verhalen in het plakboek van Tzetzes. Nicolo Conti vertelt het van een berg genaamd Albenigaras, vijftien dagreizen in een noordelijke richting van Vijayanagar; en het wordt nogmaals verteld, kennelijk naar Conti, door Julius Caesar Scaliger. Het wordt verteld van diamanten en balassen (soort robijn) in het oude Genuese handschrift, genaamd dat van Usodimare. Een zwakke vorm van het verhaal wordt snerend aangehaald door Garcias van ene Francisco de Tamarra. En Haxthausen vond het als een volkssage in Armenië.’
Het verhaal van de hyacint wordt verteld door Burton in zijn commentaar op de robijnen van de Berg der Juwelen in het verhaal van Janshah. In het Arabisch wordt de robijn La’al en Yákút genoemd. De robijn wordt verondersteld door Moslims een gewoon mineraal te zijn door en door ‘gekookt’ door de zon en geproduceerd uitsluitend op de toppen van bergen, die zelfs voor bergbeklimmers ontoegankelijk zijn. Epiphanius, aartsbisschop van Salamis op Cyprus, die stierf in 403, geeft in de korte verhandeling De duodecim gemmis rationalis summi sacerdotis Hebræorum Liber een precies dezelfde beschrijving van de wijze van het vinden van hyacinten in Scythië. ‘In een wildernis in het binnenland van Groot Scythië is een dal omringd door rotsige bergen als met muren. Het is ontoegankelijk voor de mens en zo uitzonderlijk diep dat de bodem van het dal onzichtbaar is vanaf de top van de omringende bergen. Zo groot is de duisternis dat het het effect heeft van een soort van chaos. Tot deze plek worden bepaalde misdadigers veroordeeld, wier taak het is om in het dal geslachte lammeren neer te werpen, waarvan eerst de huid is verwijderd. De steentjes kleven aan deze stukken vlees. Daarop vliegen de adelaars, die leven op de toppen van de bergen, naar beneden afgaand op de geur van het vlees, en voeren de lammeren weg met de stenen eraanklevend. Zij dan, die veroordeeld zijn tot deze plek, liggen op de loer tot de adelaars hun maal hebben beëindigd en rennen erheen en nemen de stenen weg.’[iii]
De 12e-eeuwse Arabische schrijver Meisami heeft het verhaal dat Alexander de eerste was die diamanten aan de aarde onttrok. Op zijn reis naar het oosten kwam hij in de vallei van Ain as-Shams, waar veel slangen zijn. Er was een slang bij die met zijn blik de troepen van Alexander doodde, waarop deze van een groot aantal schilden een spiegel liet maken en bevestigd aan speren op liet houden voor de slang, die toen hij zichzelf zag dood neerviel. Alexander liet hem verbranden en ging toen naar de ingang van de afgrond en beval touwen te laten zakken, maar ze bereikten de bodem niet. Toen ving hij acht gieren en gaf die drie dagen niet te eten. Hij roosterde enige schapen en wierp ze in de afgrond. De gieren vlogen de afgrond in en kwamen weer naar boven met de schapen. Er was echter iets blijven kleven aan het vlees, dat op salammonia (salmiak) leek. Alexander bleef daar drie maanden en bracht op deze wijze een ezelslading aan diamanten boven de grond. Het is volgens Meisami een feit dat de totale hoeveelheid diamanten op aarde op dat moment niet meer bedraagt dan een ezelslading.[iv] Hetzelfde verhaal is te vinden bij Al-Kazwini: ‘Aristoteles (waarmee hij het stenenboek bedoelt, dat aan Aristoteles werd toegeschreven) zegt dat niemand behalve Alexander ooit de plek bereikte waar de diamant wordt geproduceerd. Dit is een dal, verbonden met het land Hind. De blik kan niet tot zijn grote diepte doordringen en serpenten zijn daar te vinden zoals geen mens ooit gezien heeft en die geen mens kan aankijken zonder te sterven. […] Alexander nu beval een ijzeren spiegel te brengen en plaatste die op de plek waar de serpenten huisden. Toen de serpenten naderbij kwamen, viel hun blik op hun eigen beeld in de spiegel en dit veroorzaakte hun dood. Daarop wenste Alexander de diamanten uit het dal te brengen, maar niemand was bereid af te dalen. Alexander ging daarom te rade bij wijze mannen en zij zeiden hem een stuk vlees naar beneden te gooien in het dal. Hij deed dit, de diamanten raakten vast aan het vlees en de vogels uit de lucht grepen het vlees en droegen het het dal uit. Toen beval Alexander zijn mensen de vogels te achtervolgen en op te rapen wat er van het vlees viel. Een andere schrijver stelt dat de mijnen in de bergen van Serendib (Ceylon) zijn in een zeer diepe kloof, waarin dodelijke serpenten zijn. Wanneer mensen de diamanten eruit willen halen, gooien ze stukken vlees naar beneden, die worden gegrepen door de gieren en naar boven gebracht op de rand van de kloof. Daar worden de diamanten die aan het vlees kleven erafgehaald; deze zijn ter grootte van een linze of een erwt. De grootste stukken bereiken de grootte van een boon.’ Volgens Kunz is die andere schrijver waarschijnlijk Ahmed Teifashi. In zijn versie van het verhaal, waarvan een vorm verschijnt in de zevende reis van Sindbad de Zeeman, stelt Teifashi dat de eerste lading edelstenen waren neergespoeld in de stromen, die vanaf de Adamspiek stroomden, op het eiland Ceylon; in tijden van droogte echter hield deze bron op. Nu was het zo, dat veel adelaars hun nesten op de top van deze bergen bouwden en de edelstenenzoekers waren gewoon grote stukken vlees aan de voet van de berg te plaatsen. De adelaars stortten zich erop en brachten ze naar hun nesten, maar waren genoodzaakt af en toe te landen om te rusten en terwijl de stukken vlees op de rotsen lagen, raakten sommige van de edelstenen er lichtjes aan bevestigd, zodat wanneer de adelaars hun vlucht vervolgden, de stenen eraf vielen en van de berg afrolden.[v]
In de werken van Al-Biruni (973-1048), die de briljantste geleerde van de Arabische Middeleeuwen wordt genoemd, is een heel hoofdstuk gewijd aan de ‘fantastische dingen over diamanten’. Een van deze ‘sprookjes’ (ijdel gepraat) is de bewering, dat al de thans bestaande diamanten degene zijn, die Alexander de Grote uit het Diamantdal had gehaald. Daarin leven slangen waarnaar men niet kan kijken zonder te sterven. Maar hij liet een spiegel brengen, waarachter de dragers zich verborgen, en toen de slangen zichzelf zagen in die spiegel, stierven ze meteen. Onze wetenschapper becommentarieert dat de slangen tevoren naar elkaar hadden gekeken, uiteraard zonder te sterven. Hij vervolgt met dat er ook mensen zijn, die beweren dat de diamanten in een ravijn liggen, waarvan niemand de ingang heeft gevonden of een manier om af te dalen. Ze verkrijgen ze als volgt: een dier wordt in stukken gedeeld en deze bloedige stukken worden naar beneden gegooid. Ze vallen op de diamanten, die eraan blijven kleven. In de omgeving huizen gieren en adelaars, die die plek kennen en gewoon zijn geraakt aan de eigenaardigheden van de mensen en vriendelijk en intiem met hen zijn geraakt. Ze duiken neer op het vlees en brengen het op de rand van de ravijn, waar ze het beginnen te eten. Daarbij schudden ze eraf wat eraan is blijven kleven, zoals het de gewoonte van alle dieren is om hun voedsel te schudden en op die manier het te reinigen van stof en vuil. Dan komen die mensen en verzamelen de diamanten, die er vanaf gevallen kunnen zijn, en dat is waarom ze ‘Adelaar-steen’ worden genoemd. Al-Biruni merkt op: De trek voor het fabuleuze kent geen grenzen. Hij vervolgt: Van deze Adelaarsteen wordt gezegd dat hij helpt tegen een heleboel dingen en dat de adelaar ze in zijn nest bewaart en wanneer mensen hem bedreigen, gooit hij ze neer uit vrees dat zijn jongen of zijn nest zou worden beschadigd.[vi]
Yule wijst erop dat Herodotus een verhaal vertelt over het verzamelen van kaneel door de Arabieren, dat veel gelijkenis vertoont. Herodotus begint met de opmerking, dat de Arabieren niet weten waar het vandaan komt of welk land het produceert, en hij gokt ‘ergens in het gebied waar Dionyssus opgroeide’. Wat ze zeggen is dat de droge stokken, die we van de Feniciërs hebben geleerd kaneel (kinnamōnon) te noemen, zijn gebracht door grote vogels, die ze naar hun nesten brengen, gemaakt van modder, op bergpunten, die geen mens kan beklimmen, en dat de methode die de Arabieren hebben verzonnen om ze te verkrijgen is om de lijven van dode ossen of ezels of andere dieren in zeer grote stukken te snijden, die ze naar de plek in kwestie brengen en op de grond nabij de nesten achterlaten. Dan trekken ze zich op een veilige afstand terug en de vogels vliegen neer en dragen de stukken vlees weg naar hun nesten, die, niet sterk genoeg om het gewicht te dragen, breken en op de grond vallen. Dan komen de mannen ernaartoe en rapen de kaneel op, die vervolgens naar andere landen wordt geëxporteerd.[vii]
Het motief van het diamantendal komt ook voor in (moderne) sprookjes. In een Russische versie van AT 561 (‘Aladdin’) uit de collectie Afanassiev, getiteld ‘The Magic Box’, wordt de boerenzoon van zijn toverdoos beroofd en op bevel van de nieuwe eigenaar in een diepe kuil geworpen, waarin slechts karkassen van vee worden gegooid. Hij zit daar één, twee, drie dagen, dan ziet hij een enorme vogel een karkas wegvoeren. Net op dat moment wordt een nieuw karkas in de kuil gegooid, dus hij bindt zich eraan vast. De vogel duikt neer, grijpt het karkas, brengt het uit de kuil en landt op een pijnboom. ‘Prins Ivan’ – de nieuwe naam van de held – bungelt daar, want hij kan zichzelf niet losmaken. Een jager komt, legt aan en schiet. De vogel vliegt ervandoor, terwijl het de dode koe uit zijn klauwen laat vallen. Prins Ivan valt met het karkas en weet zichzelf te bevrijden.[viii] Waarom de karkassen in de kuil worden gegooid, wordt niet verteld, maar het is uiteraard hetzelfde verhaal als van Sindbad, dus het geschiedt om diamanten van de bodem van de diepe kuil te halen.

[i] Chauvin, BOA, VII, 10f.
[ii] The Travels of Marco Polo. The Complete Yule-Cordier Edition (1903/1920), c. XIX.
[iii] Burton, Richard, Arabian Nights, Ed. Burton Club USA, 1885-1886, V, 342 n. 1.
[iv] Leeuwen, Richard van (vert.), De Vertellingen van duizend-en-één nacht, 3 delen, Amsterdam 2000 (= 1993-1999), 1999, 104f.
[v] Kunz, George Frederick, The Curious Lore of Precious Stones, New York 1971 (= 1913), 75f.
[vi] Al-Bīrūnī, In den Gärten der Wissenschaft, Leipzig 1991 (= 1988), 211-3.
[vii] Herodotus, The Histories, Harmondsworth 1983 (= 1954), 249 (III, 111).
[viii] Afanas’ev, Aleksandr, Russian Fairy Tales (vert. Norbert Guterman), New York 1975, 164-168. AT = Stith Thompson, The Types of the Folktale, Helsinki 1961; FFC 184.