Cor Hendriks – Siberische sprookjes (1)

Hieronder staat een sprookje uit de collectie van W. Radloff, die in zijn geheel te lezen is in de bijgevoegde PDF. Het sprookje is een voorbeeld van AT 545B, beter bekend als ‘De gelaarsde kat’.

De verweesde jongeling en de vos [1]

Vroeger, vroeger was het, een door God geschapen, door Pajana geschapen, verweesde knaap leefde. Zonder voedsel om te eten, zonder kleding om aan te trekken, zo leefde hij. Geen vrouw is er, die hem trouwt. Een vos kwam naar hem; de vos sprak tegen de jongeling: ‘Hoe zal je een mens worden?’ vroeg hij hem. De knaap sprak: ‘Hoe ik een mens word, weet ik zelf niet! Jij, vos, waarzeg me, zeg het me,’ sprak hij. Het vosje maakte de toverformule, het vosje sprak tegen de jongeling: ‘Verf met verfkruid berkenbast, maak je daarvan een pelsjas! Ga naar de grote heer. Vrij om de grote heers dochter!’ De verweesde jongeling sprak: ‘Ik ben bang voor hem! Hoe zal ik zijn dochter vrijen? Ik ga er niet heen.’ De vos sprak: ‘Je vindt in huis boter, de grote heers snelweger is nodig, breng die hier.’ ‘Nee, nee!’ sprak de knaap; ‘dan zal ik zelf erheen gaan,’ sprak de vos, ‘zal de snelweger halen.’
De vos ging erheen, kwam bij de hoge heer. Toen hij om de snelweger vroeg, sprak de hoge heer: ‘Breng over zeven dagen de weger zonder uitstel terug.’ De vos bracht nu de weger, bracht eveneens boter. De weger bestreek hij met boter, zeven dagen bleef hij. Na zeven dagen bracht hij de weger weer terug. De heer sprak: ‘De verweesde jongeling is wel rijk geworden? Was het veel boter? Hoeveel poed woog het?’ Toen hij zo vroeg, sprak de vos: ‘De verweesde jongeling is rijk geworden, duizend poed woog het.’ De heer sprak: ‘Nou! De verweesde jongeling is rijk! Duizend poed is veel.’ De vos keerde naar de jongeling terug, de jongeling verrichtte zijn arbeid. ‘Waarom werk je maar? Ga naar de grote heer, vrij om de grote heers dochter!’ De jongeling sprak: ‘Je spot vast met me!’ Hij pakte de vos, met een stok sloeg hij hem.
Weer ging hij naar de grote heer, hij vroeg om de weger. De grote heer sprak: ‘Waarom heeft hij de weger nodig?’ De vos sprak: ‘De verweesde jongeling is zeer rijk, het geld telt hij in poeden.’ De grote heer sprak: ‘Jij, neem de snelweger! Breng hem over zeven dagen terug.’ De vos nam de weger, keerde naar de jongeling terug. Een klein vijfkopekestuk nam hij, het touw van de weger scheurde hij kapot, in het touw van de weger perste hij het geldstuk. Na zeven dagen bracht hij de vorst de weger. De vorst bekeek hem en vroeg: ‘Wat is dit voor geld? Het touw van de weger is kapotgescheurd.’ De vos sprak: ‘Zeer veel geld kwam eruit, daarom is het touw gescheurd! Papiergeld was zeventig poed, kopergeld was honderd poed.’ De vorst sprak: ‘Nou! De verweesde jongeling is zeer rijk, veel geld heeft hij.’ De vos sprak: ‘Ach mijn vorst! Hij denkt al over je dochter te vrijen.’ De vorst sprak: ‘Moge zo’n rijk mens naar hemel! Ik wil hem mijn dochter geven.’ Nu keerde de vos terug en sprak tegen de verweesde jongeling: ‘De vorst wil je zijn dochter geven, laten we erheen gaan.’ Nu ging de vos, zeven paarden bracht hij bijeen, zeven sleeën bracht hij bijeen; de zeven paarden spande hij in; daarop bracht hij zeven lege vaten, op de slee bond hij ze. Nadat hij ze bevestigd had, begaven de vos en de verweesde jongeling zich met zeven sleeën met zeven lege vaten met zeven paarden naar de vorst. Aan deze zijde van de woning van de vorst was een groot water, het water was met een brug overbrugd. Toen ze het midden van de brug bereikt hadden, riep hij de vorst: ‘Ach, mijn vorst, kom naar buiten, de verweesde jongeling is gekornen, de bruidsgeschenken heeft hij gebracht; op zeven sleeën heeft hij ze aangevoerd, wit vee heeft hij hierheen gevoerd, geef je dochter.’ De vorst opende de deur. Toen hij nakeek, stiet de vos paarden en sleeën in het water neer, alles stortte in het water. De vorst sprak: ‘Mijn eigen vee is verloren gegaan, ik hoef nu geen bruidsgeschenken, ik zal nu mijn dochter gratis geven.’
Nu voerde de verweesde zoon het meisje weg. Haar vader gaf vee, gaf geld, gaf allerlei have. Het vosje sprak: ‘Ik kom over zeven dagen je dochter bekijken.’ De verweesde zoon weende: ‘Om te eten is er geen voedsel, om te wonen is er geen huis, om aan te trekken is er geen pels. Ik schaam me, als mijn schoonvader zou komen.’ Met het meisje reed hij, reed hij. Toen ze in een woestenij reden, stond er een stenen huis. Eruitkomende slangen waren er ontelbaar veel. Toen de slangen eruitgekomen waren, spraken ze: ‘Waarheen moeten wij gaan?’ De verweesde zoon sprak: ‘De vogel zal jullie vatten en wegvoeren, verstop je onder hooi.’ De slangen kropen allen erin, in het hooi kropen ze. De jongeling sloeg vuur aan en wierp het vuur in het hooi. Het hooi verbrandde geheel en al. De woning van de slangen was nu leeg en de jongeling trok in de kant en klare woning. Toen sprak het vosje: ‘Ik ga zien of je schoonvader komt.’
Hij klom op de rug van een hoge berg en keek na. De vorst, de schoonvader, kwam. Ongeveer een werst verwijderd zag hij het huis. Toen hij het gezien had, meende hij: ‘Het is voortreffelijk.’ Na zeven dagen bereikte hij het huis, de deur opende hij en trad binnen. Zeven dagen dronken ze brandewijn, zeven dagen dronken ze thee. Toen hij weer bijgekomen was, sprak de vorst: ‘Hoeveel dagen ben ik hier?’ Zijn schoonzoon, de verweesde jongeling zei: ‘Twee weken ben je hier!’ Zijn schoonvader sprak: ‘Nu, mijn schoonzoon, je bent een goede man, je bent immers zeer rijk. Twee dagen, dacht ik, dat ik gedronken had en het zijn twee weken, nu wil ik terugkeren.’ Nu keerde de vorst terug. Goed leefden ze.

[1] W. Radloff, Proben der Volksliteratur der Türkische Stämme Süd-Sibiriens, I, St. Petersburg 1866, 271-277 n°c1: geslacht Küson aan de Bija, niet ver van de Lemed-monding (p).

Als PDF:
Proben 1