Cor Hendriks – Magi | de wijzen uit het Oosten (2): Jezus in Egypte

De lotgevallen van Jezus in Egypte zijn niet bekend uit de Bijbel, waar alleen wordt vermeld, dat Jozef op bevel van de engel, die hem in een droom verschenen was, met het kind en zijn moeder naar Egypte vluchtte en daar bleef tot de dood van Herodes. Toen verscheen er weer een engel aan Jozef, die hem beval het kind en zijn moeder te nemen en te gaan naar het land Israël want zij die het kind naar het leven stonden zijn gestorven. (Mat. 2:20)

Gilbert ging met zijn vrouw Dee ter plaatse, d.w.z. naar Heliopolis, waar de herinneringen aan het bezoek van de H. Familie nog sterk leven. Ze bekeken de muurschilderingen in de plaatselijke Koptische kerk, waar de gebeurtenissen staan afgebeeld: eerst de kindermoord van Herodes, dan de engel, die naar de slapende Jozef komt, dan de vlucht van de H. Familie. Dan volgt de aankomst in Egypte met het omvallen van de afgodenbeelden en tenslotte de aankomst bij een plek waar het gezin kan verblijven en waar thans een kerk staat, genaamd de Materiya, waar een super oude vijgenboom (sycamore) staat, waaronder Maria zou hebben gerust. (Gilbert, 103-5)

Het verhaal over de H. Familie is afkomstig van een manuscript, dat voor het eerst werd vertaald en gepubliceerd in 1697 door Henry Sike, professor in de Oosterse Talen te Cambridge. Het was afkomstig van een Gnostisch christelijke sekte uit de tweede eeuw en sommige zaken eruit werden geloofd in de volgende eeuwen door andere christenen, met name Eusebius, Athanasius, Epiphanius, Chrysostomos, etc. Sozomen zegt, dat hij door velen was verteld en hij houdt de zaak voor waar, van de idolen, die neervielen in Egypte op Jozef, en Maria’s vlucht daarheen met Christus; en van Christus, die een bron schiep om zijn kleren te wassen in een vijgenboom (sycamore), waaruit naderhand balsem voortkwam. Dit zijn verhalen uit dit ‘evangelie’. Chemnitius, uit Stipulensis, die het had van Peter Martyr, bisschop van Alexandrië in de 3e eeuw, zegt, dat de plaats in Egypte waar Christus was verbannen thans Matarea heet, ongeveer tien mijl voorbij Caïro; dat de bewoners voortdurend een lamp branden ter herinnering daaraan; en dat er een tuin van bomen is, die balsem geven, die werden geplant door Christus als jongen.

De tekst van dit zogenaamde evangelie maakt geen betrouwbare indruk op me. Dat begint al bij de eerste zinnen, die luiden: ‘De volgende verslagen vonden we in het boek van Jozef de hogepriester, door sommigen Kajafas genoemd. Hij vertelt dat Jezus al sprak toen hij in de wieg lag en zei tegen zijn moeder: “Maria, ik ben Jezus de Zoon van God, dat woord dat gij voortbrengt volgens de declaratie van de engel Gabriël aan u, en mijn vader heeft mij gezonden voor de redding van de wereld.”’ Dit is het begin, naar mijn mening geïnspireerd door het Evangelie van Johannes wat betreft het ‘woord’. Hierna vangt het evangelie echt aan, voornamelijk naar Lucas.

In het jaar 309 van de periode van Alexander publiceerde Augustus een decreet dat iedereen belasting moest gaan betalen in zijn eigen land. Jozef stond daarom op en ging met Maria zijn bruid naar Jeruzalem en kwam toen in Bethlehem, opdat hij en zijn gezin belasting konden betalen in de stad van zijn vaderen. En toen ze bij de grot kwamen bekende Maria aan Jozef, dat haar tijd om voort te brengen gekomen was en dat ze niet naar de stad kon gaan, en ze zei: “Laten we in deze grot gaan.” Op dat moment stond de zon op het punt van ondergaan. Maar Jozef haastte zich weg om voor haar een vroedvrouw te halen; en toen hij een oude Hebreeuwse vrouw zag, die uit Jeruzalem kwam, zei hij tegen haar: “Kom alstublieft hierheen, goede vrouw, en ga die grot in en je zult er een vrouw zien op het punt om voort te brengen.” Het was na zonsondergang toen de oude vrouw en Jozef met haar de grot bereikten en ze gingen samen naar binnen. En zie, deze was geheel gevuld met lichten, groter dan het licht van lampen en kaarsen en groter dan het licht van de zon zelf. Het kind was toen gewikkeld in luiers en lag te zuigen aan de borst van zijn moeder, sint Maria. Toen zij allebei dit licht zagen, waren ze verbaasd; de oude vrouw vroeg sint Maria: “Bent gij de moeder van dit kind?” Sint Maria antwoordde, dat ze dat was. Waarop de oude vrouw zei: “Gij bent heel anders dan andere vrouwen.” Sint Maria antwoordde: “Aangezien geen enkel kind is als mijn zoon, zo is er ook geen vrouw zoals zijn moeder.” De oude vrouw zei toen: “O mijn dame, ik ben hierheen gekomen opdat ik een altijddurende beloning mag verkrijgen.” Toen zei onze vrouwe sint Maria tegen haar: “Leg je handen op het kind;” en toen ze dat deed, werd ze heel. En terwijl ze wegging, zei ze: “Voortaan zal ik alle dagen van mijn leven zorgen voor en een bediende zijn van dit kind.” Hierna, toen de herders kwamen en een vuur hadden gemaakt en uitermate verheugd waren, verscheen het hemelse leger aan hen, de allerhoogste God prijzend en vererend. En aangezien de herders bezig waren met hetzelfde, leek de grot op dat moment op een glorieuze tempel, omdat zowel de tongen van engelen als mensen verenigden om God te vereren en te verheerlijken vanwege de geboorte van de Heer Christus.

(Hoofdstuk 2) En toen de tijd van zijn besnijdenis was gekomen, namelijk de achtste dag, waarop de wet beveelt het kind te besnijden, besneden ze hem in de grot. En de oude Hebreeuwse vrouw nam de voorhuid (anderen zeggen de navelstreng) en bewaarde die in een albasten kruikje in oude nardusolie. En ze had een zoon, die een drogist was, tegen wie ze zei: “Let erop dat je dit albasten kruikje met nardusbalsem niet verkoopt, al krijg je er driehonderd penningen voor geboden. Dit nu is dat albasten kruikje dat Maria de zondares kocht en eruit de balsem uitgoot op het hoofd en de voeten van onze Heer Jezus Christus en afveegde met de haren van haar hoofd. Toen na tien dagen brachten ze hem naar Jeruzalem en op de veertigste dag vanaf zijn geboorte presenteerden ze hem in de tempel voor de Heer, de juiste offerandes voor hem makend volgens de vereisten van de wet van Mozes: namelijk dat iedere man die de baarmoeder opent heilig voor God genoemd zal worden. Toentertijd zag oude Simeon hem stralen als een lichtpilaar, toen sint Maria de Maagd, zijn moeder, hem droeg in haar armen, en vervuld werd met het grootste plezier toen hij dat zag. En de engelen stonden om hem heen, hem vererend, zoals de wacht van een koning om hem heen staat. Toen ging Simeon naar sint Maria en zei, zijn handen naar haar uitstrekkend, tegen de Heer Christus: “Nu, o mijn Heer, zal uw dienaar in vrede vertrekken naar uw woord. Want mijn ogen hebben uw genade gezien, die gij hebt bereid voor de redding van alle naties; een licht voor alle mensen en de glorie van uw volk Israël.” Hannah de profetes was ook aanwezig en naderbij komend prees ze God en vierde de blijdschap van Maria.

(Hoofdstuk 3) En het gebeurde dat, toen de Heer Jezus werd geboren in Bethlehem, een stad in Judea, in de tijd van Herodes de Koning, de wijze mannen kwamen uit het Oosten naar Jeruzalem, naar de profetie van Zoradascht, en brachten offergaven mee, namelijk goud, wierook en mirre, en aanbaden hem en boden hem hun geschenken aan. Toen nam de Vrouwe Maria een van zijn luiers waarin het kind was gewikkeld en gaf die aan hen in plaats van een zagen, die ze van haar ontvingen als een uitermate nobel geschenk. En tezelfdertijd verscheen aan hen een engel in de vorm van die ster, die tevoren hun gids was geweest bij hun reis, het licht waarvan zij volgden tot zij terugkeerden in hun eigen land. Bij hun terugkeer kwamen hun koningen en prinsen naar hen toe om te vragen wat ze hadden gezien en gedaan, wat voor reis en terugkeer ze hadden gehad, wat voor gezelschap ze onderweg hadden. Maar zij haalden de luier tevoorschijn, die sint Maria hen had gegeven, ter gelegenheid waarvan ze een feest hielden. En een vuur makend naar de gewoonte van hun land vereerden ze het. En de luier erin werpend nam het vuur het op en hield het. En toen het vuur was uitgemaakt, namen ze de luier er onbeschadigd uit, zozeer alsof het vuur hem niet had aangeraakt. Toen begonnen ze hem te kussen en legden hem op hun hoofden en hun ogen, zeggend: “Dit is waarlijk een onbetwijfelde waarheid en het is waarlijk verbazend dat het vuur hem niet kon verbranden en verteren.” Toen namen ze hem en legden hem met het grootste respect tussen hun schatten.

(Commentaar) Jezus’ luiers, geschonken aan de magi, worden door hen in Perzië in het vuur geworpen en komen er ongeschonden uit. Vgl. Lecouteux, 47 naar aanleiding van het brood bakken in vuurvaste doeken in La Terre de Foi (in de roman van Huon van Bordeaux): asbest: ‘amiante’: in middeleeuwse bestiaria: ‘Als hij verhuidt, verzamelt de salamander zijn haren tot een bosje, dat hij bewerkt met zijn brandende adem, aldus een stof makend, die hij achterlaat na deze gereinigd te hebben in de vlammen.’ Van deze stof werden volgens antieke schrijvers kledingstukken gemaakt, die zeer gewild waren. In ‘De brief van Priester Jan’ wordt melding gemaakt van wormen, die alleen in vuur kunnen leven en daarin draden als zijde sponnen; en als ze (de kleren gemaakt hiervan) gewassen moesten worden werden ze in het vuur gelegd, waaruit ze schoon en fris tevoorschijn kwamen. [Boorstin 1991, 159] Zie ook Trachtenberg 305 nt. 15: Een man beweerde het hemd van Jezus te hebben; hij gooide het in het vuur en het brandde niet. Toen schrobde een Jood het kleed zeer grondig met azijn en toen het weer in het vuur werd gegooid, verbrandde het. De Jood verklaarde, dat het hemd was bewerkt met salamanderbloed, dat hij ervan had afgeschobd. Marco Polo noted the center of the asbestos industry in Uighuristan, with its capital Karakhoja; he added that the way to clean asbestos cloth was to throw it into a fire, and that a specimen was brought back from Cathay by the Polos and presented to the Pope.

http://en.wikipedia.org/wiki/Salamander_(legendary_creature): The salamander is mentioned in the Talmud (Hagiga 27a) as a creature that is a product of fire, and anyone who is smeared with its blood will be immune to harm from fire. Rashi (1040–1105), the primary commentator on the Talmud, describes the salamander as one which is produced by burning a fire in the same place for seven years. According to Sahih Bukhari (810–870), Muhammad said that salamanders are “mischief-doers” and “should be killed”.[12] Leonardo da Vinci (1452–1519) wrote the following on the salamander: “This has no digestive organs, and gets no food but from the fire, in which it constantly renews its scaly skin. The salamander, which renews its scaly skin in the fire,—for virtue.”[13] Later, Paracelsus (1493–1541) suggested that the salamander was the elemental of fire,[14] which has had substantial influence on the role of salamanders in the occult. Early travelers to China were shown garments supposedly woven from salamander hair or wool; the cloth was completely unharmed by fire. The garments had actually been woven from asbestos.[10][15] According to T. H. White, Prester John had a robe made from it; the “Emperor of India” possessed a suit made from a thousand skins; and Pope Alexander III had a tunic which he valued highly.[9] William Caxton (1481) wrote: “This Salemandre berithe wulle, of which is made cloth and gyrdles that may not brenne in the fyre.”[9] Holme (1688) wrote: “…I have several times put [salamander hair] in the Fire and made it red hot and after taken it out, which being cold, yet remained perfect wool.”[9][11] An alternative interpretation was that this material was a kind of silk: A 12th-century letter supposedly from Prester John says, “Our realm yields the worm known as the salamander. Salamanders live in fire and make cocoons, which our court ladies spin and use to weave cloth and garments. To wash and clean these fabrics, they throw them into flames.”[16] Friar also notes that Marco Polo believed that the “true” salamander was an incombustible substance found in the earth.[11]

(Hoofdstuk 4) Herodes nu, toen hij doorhad dat de wijze mannen uitbleven en niet naar hem terugkwamen, riep de priesters en wijze mannen bijeen en zei: “Zeg me in welke plaats de Christus zou worden geboren.” En toen ze antwoordden: “In Bethlehem, een stad in Judea,” begon hij in zijn eigen geest de dood van de Heer Jezus Christus te beramen. Maar een engel van de Heer verscheen aan Jozef in zijn slaap en zei: “Sta op, neem het kind en zijn moeder en ga naar Egypte zodra de haan kraait.” Dus stond hij op en vertrok. En terwijl hij stond na te denken over zijn reis, kwam de ochtend op hem. Tijdens de lange reis braken de riemen van het zadel. En toen kwam hij nabij een grote stad, waarin een idool was, waaraan de andere idolen en goden van Egypte hun offerandes en geloftes brachten. En er was bij dit idool een priester, die het verzorgde, die, zo vaak als Satan eruit sprak, de dingen die het zei vertelde aan de bewoners van Egypte en die landen. Deze priester had een zoon van drie, die was bezeten door een grote hoeveelheid duivels, die veel vreemde dingen uitte, en naakt rondliep met gescheurde kleren, wanneer de duivels hem grepen, stenen gooiend naar wie hij zag. Vlakbij dit idool was de herberg van de stad, waarin, toen Jozef en sint Maria waren gekomen en in die herberg hun intrek hadden genomen, al de bewoners van de stad verbaasd waren. En al de magistraten en priesters van de idolen verzamelden voor dat idool en deden navraag daar, zeggend: “Wat betekent al deze consternatie en schrik, die op heel ons land is gevallen?” Het idool antwoordde hen: “De onbekende God is hierheen gekomen, die waarlijk God is; noch is er een naast hem, die goddelijke verering waardig is; want hij is waarlijk de Zoon van God. Bij de faam van hem beefde dit land en bij zijn komst is het onder de huidige commotie en consternatie; en wijzelf zijn verschrikt door zijn macht.” En op ditzelfde moment viel dit idool neer en bij zijn vallen renden al de bewoners van Egypte, naast anderen, tezamen. Maar de zoon van de priester, toen zijn gebruikelijke gestoordheid over hem kwam, vond toen hij de herberg inging daar Jozef en sint Maria, die al de anderen hadden achtergelaten en verlaten. En toen de Vrouwe sint Maria de luiers van de Heer Christus had gewassen en te drogen had opgehangen over een paal, nam de jongen bezeten van de duivel er een van af en legde die op zijn hoofd. En weldra begonnen de duivels uit zijn mond te komen en weg te vliegen in de gedaante van kraaien en serpenten. En vanaf die tijd was de jongen genezen door de kracht van de Heer Christus en hij begon lofprijzingen te zingen en gaf dank aan de Heer die hem had genezen. Toen zijn vader hem hersteld tot zijn vroegere staat van gezondheid zag, zei hij: “Mijn zoon, wat is er met je gebeurd en waardoor werd je genezen?” De zoon antwoordde: “Toen de duivels me grepen, ging ik de herberg in en vond daar een zeer mooie vrouw met een jongen, wiens luiers ze net had gewassen en op een paal had opgehangen. Een daarvan nam ik en legde die op mijn hoofd en meteen verlieten de duivels me en vluchtten weg.” Toen hij dit hoorde, was de vader buitengewoon verheugd en zei: “Mijn zoon, misschien is deze jongen de zoon van de levende God, die de hemelen en de aarde maakte. Want zodra hij onder ons kwam, was het idool gebroken en al de goden vielen neer en werden vernietigd door een grotere kracht.” Toen werd de profetie vervuld, die zei: “Uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen.”

(Hoofdstuk 5) Jozef en Maria nu, toen ze hoorden dat het idool was gevallen en vernield, werden gegrepen door vrees en beving en zeiden: “Toen we in het land Israël waren, vermoordde Herodes, met de bedoeling Jezus te doden, voor dat doel al de kinderen te Bethlehem en de omgeving ervan. En er is geen twijfel dat de Egyptenaren, wanneer ze te horen komen dat dit idool is gebroken en neergevallen, ons zullen verbranden met vuur.” Daarom gingen ze daar weg naar de geheime plekken van rovers, die reizigers beroofden, wanneer ze langstrokken, van hun wagens en hun kleren en hen gebonden wegvoerden. Deze dieven hoorden bij hun komst een groot geluid, zoals het geluid van een koning met een groot leger en vele paarden en de trompetten klinkend bij zijn vertrek uit zijn eigen stad, waardoor ze zo verschrikt waren dat ze al hun buit achterlieten en in haast wegvluchtten. (Dit doet denken aan ATU 1653: De rovers onder de boom. Voorwerp valt uit de boom op de rovers. Ze vluchten [vanwege de herrie] en laten hun buit achter.) Daarop kwamen de gevangenen overeind en maakten elkaars boeien los en iedere man zijn zakken nemend gingen zij weg en zagen Jozef en Maria naar hen toekomen en vroegen: “Waar is die koning, het geluid van wiens komst de rovers hoorden en ons verlieten, zodat wij nu veilig zijn weggekomen?”Jozef antwoordde: “Hij zal na ons komen.”

(Hoofdstuk 6) Toen gingen ze naar een andere stad, waar een vrouw was, bezeten met een duivel, en in wie Satan, die vervloekte rebel, zijn intrek had genomen. Op een nacht, toen ze water ging halen, kon ze noch haar kleren aan verdragen noch in enig huis zijn; maar zo vaak als ze haar bonden met ketenen en koorden, verbrak ze hen en ging eropuit in verlaten plaatsen en wierp soms staand, waar wegen kruisten en in kerkhoven, stenen naar mensen. Toen sint Maria deze vrouw zag, had ze medelijden met haar; waarop Satan haar weldra verliet en wegvluchtte in de gedaante van een jongeman, zeggend: “Wee mij, vanwege jou, Maria, en jouw zoon.” Aldus was de vrouw bevrijd van haar kwelling; maar bemerkend dat ze naakt was, bloosde ze en vermeed enig man te zien en na haar kleren te hebben aangetrokken, ging ze naar huis en gaf een verslag van haar geval aan haar vader en verwanten, die, aangezien ze de besten van de stad waren, sint Maria en Jozef met het grootste respect onderhielden. De volgende morgen na een voldoende voorraad aan proviand voor de weg te hebben gekregen gingen ze van hen weg en kwamen tegen de avond van de dag bij een andere stad, waar een huwelijk op het punt stond voltrokken te worden; maar door de kunsten van Satan en de praktijken van enige tovenaars was de bruid zo stom geworden dat ze zelfs haar mond niet open kon doen. Maar toen deze stomme bruid de Vrouwe sint Maria de stad in zag komen, de Heer Christus in haar armen dragend, strekte ze haar handen naar de Heer Christus uit en nam hem in haar armen en hem dicht tegen haar aandrukkend kuste ze hem zeer vaak, voortdurend hem bewegend en hem tegen haar lijf drukkend. Meteen werd de band van haar tong losgemaakt en haar oren werden geopend en ze begon lofprijzingen tot God te zingen, die haar had hersteld. Er was dus grote vreugde onder de inwoners van de stad die nacht, die dacht dat God en zijn engelen waren neergedaald onder hen. In deze plaats verbleven ze drie dagen, de grootste respect en prachtigste vermaak ontmoetend. En nadat ze door de mensen waren voorzien van proviand voor de weg, vertrokken ze en gingen naar een andere stad, waar ze zin hadden om hun intrek te nemen, want het was een beroemde stad. Er was in deze stad een edelvrouw, die, toen ze op een dag neerdaalde naar de rivier om te baden, zie, de vervloekte Satan sprong op haar in de gedaante van een serpent en wikkelde zich rond haar buik en lag iedere nacht op haar. Toen deze vrouw de Vrouwe sint Maria zag en de Heer Christus in haar boezem, vroeg de Vrouwe sint Maria of ze haar het kind wilde geven om het te kussen en in haar armen te dragen. Toen ze had toegestemd en zodra de vrouw het kind had bewogen, verliet Satan haar en vluchtte weg en de vrouw zag hem naderhand nooit meer. Hierop prezen al de buren de Hoogste God en de vrouw beloonde hen met ruime weldadigheid. ’s Morgens bracht dezelfde vrouw geparfumeerd water om de Heer Jezus te wassen; en toen ze hem gewassen had, bewaarde ze het water. En er was daar een meisje, wier lijf wit was van lepra, die, besprenkeld met dit water en gewassen, onmiddellijk was gereinigd van haar lepra. Daarop zeiden de mensen: “Ongetwijfeld zijn Jozef en Maria en die jongen goden, want ze zien er niet uit als stervelingen.” En toen ze zich klaar maakten om weg te gaan, kwam het meisje, dat was geplaagd met lepra, en begeerde dat ze haar zouden toestaan met hen mee te gaan; dus ze stonden het toe en het meisje ging met hen mee tot ze kwamen bij een stad, waar het paleis was van een grote koning en wiens huis niet ver van de herberg was. Hier verbleven ze en toen het meisje op een dag naar de vrouw van de prins ging en haar in een trieste en droeve toestand aantrof, vroeg ze haar naar de reden van haar tranen. Ze antwoordde: “Wees niet verbaasd over mijn geklaag, want ik ben onder een groot ongeluk, waarover ik niet iedereen wil vertellen.” “Maar,” zei het meisje, “als je mij je private grief wil toevertrouwen, kan ik misschien voor je een remedie ervoor vinden.” “Jij, daarom,” zegt de vrouw van de prins, “zult het geheim bewaren en aan geen levende onthullen! Ik was getrouwd met deze prins, die als koning heerst over grote gebieden, en heb lang met hem geleefd, voordat hij enig kind van mij kreeg. Tenslotte werd ik zwanger van hem, maar helaas bracht ik een lepreuze zoon voort, die hij, toen hij hem zag, niet wilde erkennen als van hem en hij zei tegen me: ‘Of je maakt hem dood of zendt hem naar een min op zo’n plaats, dat er niets meer over hem gehoord wordt; en zorg nu voor jezelf; ik wil je nooit meer zien.’ Dus hier kwijn ik weg, mijn ellendige en miserabele omstandigheden beklagend. Helaas, mijn zoon! Helaas, mijn echtgenoot! Heb ik het je duidelijk gemaakt?” Het meisje antwoordde: “Ik heb een remedie voor je ziekte gevonden, die ik je beloof, want ook ik was lepreus, maar God heeft me gereinigd, die Jezus, de zoon van de Vrouwe Maria.” De vrouw vroeg waar die God was, over wie ze sprak, en het meisje antwoordde: “Hij verblijft hier bij jou in hetzelfde huis.” “Maar hoe kan dit zijn?” zegt ze; “waar is hij?” “Zie,” antwoordde het meisje, “Jozef en Maria; en het kind dat bij hen is heet Jezus; en hij is het die mij verlost heeft van mijn ziekte en kwelling.” “Maar waardoor,” zegt ze, “werd je gereinigd van je lepra? Wil je me dat niet vertellen?” “Waarom niet?” zegt het meisje; “ik nam het water waarmee zijn lichaam was gewassen en goot het over me en mijn lepra verdween.” De vrouw van de prins stond toen op en onderhield hen, een groot feest verschaffend voor Jozef bij een grote groep mannen. En de volgende dag nam ze geparfumeerd water om de Heer Jezus te wassen en naderhand goot ze hetzelfde water over haar zoon, die ze had meegebracht, en haar zon was meteen gereinigd van zijn lepra. Toen zong ze dank en lofprijzingen aan God en zei: “Gezegend is de moeder die jou droeg, o Jezus! Genees jij aldus mensen van dezelfde natuur met jezelf, met het water waarmee jouw lichaam is gewassen?” Ze bood toen zeer grote geschenken aan de Vrouwe Maria aan en zond haar weg met alle denkbare respect.

(Hoofdstuk 7) Ze kwamen naderhand bij een andere stad en waren van plan daar te verblijven. Dus gingen ze naar het huis van een man, die net getrouwd was, maar door de invloed van heksen zijn vrouw niet kon genieten. Maar door hun verblijf in zijn huis die nacht werd de man bevrijd van zijn ziekte. En toen ze vroeg in de morgen bezig waren zich voor te bereiden om hun reis voort te zetten, hield de pasgetrouwde man hen tegen en verschafte een edel onderhoud voor hen. Maar toen ze de volgende dag verder reisden, kwamen ze in een andere stad en zagen drie vrouwen komen van een zeker graf met groot verdriet. Toen sint Maria hen zag, sprak ze tegen het meisje, dat hen vergezelde: “Ga hen vragen, wat er met hen aan de hand is en welk ongeluk hen is overkomen?” Toen het meisje hen vroeg, gaven ze haar geen antwoord, maar vroegen op hun beurt haar: “Wie ben je en war ga je heen? Want de dag is bijna voorbij en de nacht is nabij.” “Wij zijn reizigers,” zei het meisje, “en op zoek naar een herberg om te verblijven.” Ze antwoordden: “Ga met ons mee en verblijf bij ons.” Toen volgden ze hen en werden gebracht in een nieuw huis, goed voorzien van allerlei soorten meubilair. Het was thans wintertijd en het meisje ging de woonkamer in, waar deze vrouwen waren, en vond hen huilend en klagend, zoals eerder. Bij hen stond een muilezel, overdekt met zijde en een ebbenhouten kraag neerhangend van zijn nek, die ze kusten en aan het voeren waren. Maar toen het meisje zei: “Wat een prachtige muilezel is dat!” antwoordden ze met tranen en zeiden: “Deze muilezel, die je ziet, was onze broer, geboren van dezelfde moeder als wij. Want toen onze vader stierf, en ons een zeer groot landgoed naliet en we hadden alleen deze broer en we probeerden voor hem een geschikte partner te vinden en dachten dat hij getrouwd zou moeten zijn net als andere mannen, behekste een of andere lichtzinnige en jaloerse vrouw hem zonder dat we het wisten. En wij zagen op een nacht, vlak voor dageraad, terwijl de deuren van het huis allemaal stevig gesloten waren, dat deze broer was veranderd in een muilezel, zoals je hem nu ziet te zijn. En wij, in de trieste staat, waarin je ons ziet, geen vader hebbend om ons te troosten, hebben ons gewend tot al de wijze mannen, tovenaars en waarzeggers ter wereld, maar ze waren van geen nut voor ons. Zo vaak daarom wanneer we ons bedrukt met verdriet voelen, staan we op en gaan met onze moeder naar het graf van onze vader, waarna we na voldoende gehuild te hebben naar huis terugkeren.” Toen het meisje dit had gehoord, zei ze: “Schept moed en staakt je vrees, want jullie hebben een remedie voor jullie kwellingen bij de hand, zelfs onder jullie en midden in jullie huis. Want ik was ook lepreus en toen ik deze vrouw zag en dit kindje bij haar, dat Jezus is genaamd, besprenkelde ik mijn lichaam met het water waarmee zijn moeder hem gewassen had en ik werd weldra gezond gemaakt. En ik ben ervan overtuigd, dat hij ook in staat is om jullie te verlichten onder jullie nood. Daarom, staat op, gaat naar mijn meesteres, Maria, en wanneer jullie haar gebracht hebben in jullie eigen woonkamer, onthult haar het geheim, tegelijkertijd ernstig haar smekend om medelijden met jullie zaak te hebben.” Zodra de vrouwen het relaas van het meisje gehoord hadden, haastten ze zich weg naar de Vrouwe sint Maria, stelden zich aan haar voor en voor haar zittend huilden ze en zeiden: “O onze Vrouwe sint Maria, heb medelijden met uw dienstmaagden, want wij hebben geen hoofd van ons gezin, niemand ouder dan ons. Maar deze muilezel, die je ziet, was onze broer, die een of andere vrouw door hekserij in deze toestand, die je ziet, heeft gebracht: wij smeken je daarom om medelijden met ons te hebben.” Hierop was sint Maria bedroefd om hun zaak en de Heer Jezus nemend zette ze hem op de rug van de muilezel en zei tegen haar zoon: “O Jezus Christus, herstel naar jouw buitengewone kracht deze muilezel en verleen hem weer de gedaante van een man en een rationeel wezen te hebben, zoals hij tevoren had.” Nauwelijks was dit gezegd door de Vrouwe sint Maria, of de muilezel veranderde meteen in een menselijke gedaante en werd een jongeman zonder enige mismaaktheid. Toen aanbaden hij en zijn moeder en de zusters de Vrouwe sint Maria en het kind optillend met hun handen kusten ze hem en zeiden: “Gezegend is je moeder, o Jezus, O Redder van de wereld! Gezegend zijn de ogen die zo gelukkig waren om jou te zien.” Toen vertelden allebei de zusters hun moeder: “Voorwaar, onze broer is hersteld tot zijn oude gedaante door de hulp van de Heer Jezus Christus en de vriendelijkheid van dat meisje, dat ons vertelde van Maria en haar zoon. En aangezien onze broer ongetrouwd is, is het passend dat we hem trouwen met dit meisje.” En zo werd hun droefheid veranderd in blijdschap en hun rouw in vreugde en ze begonnen feest te vieren en vrolijkheid te maken en te zingen, gekleed in hun rijkste uitdossing met armbanden. Naderhand verheerlijkten en prezen ze God, zeggend: “O Jezus zoon van David, die droefheid verandert in blijdschap en rouw in vreugde!” Hierna bleven Jozef en Maria daar tien dagen, gingen toen weg en hadden groot respect ontvangen van deze mensen, die, toen ze afscheid van hen namen en naar huis terugkeerden, weenden; maar vooral het meisje.

(Hoofdzaak 8) Op hun reis daarvandaan kwamen ze in een woestijngebied en kregen te horen dat het vergeven was met rovers; dus Jozef en sint Maria maakten zich gereed om er in de nacht doorheen te trekken. En terwijl ze voortgingen, zie, zagen ze twee rovers slapend op de weg en bij hen een groot aantal rovers, die hun bondgenoten waren, eveneens in slaap. De namen van deze twee waren Titus en Dumachus; en Titus zei tegen Dumachus: “Ik smeek je, laat deze twee personen rustig voorbij gaan, dat onze maten niets van hen merken.” Maar toen Dumachus weigerde, zei Titus weer: “Ik zal je 40 groten geven en neem als een gelofte mijn gordel,” die hij hem gaf voordat hij klaar was met spreken, dat hij zijn mond niet open moest doen of een geluid maken. Toen de Vrouwe sint Maria de vriendelijkheid zag die deze rover hen toonde, zei ze tegen hem: “De Heer God zal je ontvangen aan zijn rechterhand en je pardon verlenen voor je zonden.” Toen antwoordde de Heer Jezus en zei tegen zijn moeder: “Wanneer dertig jaar zijn verstreken, o moeder, zullen de Joden me kruisigen te Jeruzalem; en deze twee dieven zullen met me zijn op dezelfde tijd aan het kruis, Titus aan mijn rechterhand en Dumachus aan mijn linker, en vanaf dat moment zal Titus voor me uit gaan in het paradijs.” En toen ze had gezegd: “God verhoede, dat dit jouw lot moet zijn, o mijn zoon,” gingen ze voort naar een stad, waarin diverse idolen waren, die zodra ze in de buurt kwamen, werden veranderd in zandheuvels. Daarvandaan gingen ze naar die vijgenboom, die thans Matarea wordt genoemd; en in Matarea liet de Heer Jezus een bron opspringen, waarin sint Maria zijn kleed waste. En een balsem wordt geproduceerd of groeit in dat land van het zweet dat daar afstroomde van de Heer Jezus. Daarvandaan gingen ze voort naar Memfis en zagen Farao en verbleven drie jaar in Egypte. En de Heer Jezus deed zeer veel wonderen in Egypte, die noch gevonden worden in het Evangelie van de Kindertijd noch in het Evangelie van Perfectie. Aan het eind van drie jaar keerde hij terug uit Egypte en toen hij nabij Judea kwam, was Jozef bang het land te betreden. Want toen hij hoorde dat Herodes dood was en dat Archelaus zijn zoon in zijn plaats regeerde, werd hij bevreesd. En toen hij naar Judea ging, verscheen een engel van God aan hem en zei: “O Jozef, ga naar de stad Nazareth en woon daar.” Het is inderdaad vreemd dat hij, die de Heer van alle landen is, aldus heen en weer werd gedragen door zoveel landen.

(Commentaar) In het verhaal zijn enige sprookjesmotieven verweven, die afkomstig zijn uit de bekende roman van Apuleius, gewoonlijk ‘De gouden ezel’ genaamd, waarin de hoofdpersoon Lucius door een heks wordt getoverd in een ezel en tenslotte door een wonder geneest. Ook rovers spelen een belangrijke rol in dat verhaal. Hier wordt natuurlijk vooruit gelopen op het Lucas evangelie met de goede en slechte dief bij de kruisiging. De namen van de goede en slechte rover in het Nicodemus evangelie zijn Gestas en Dimas, welke laatste een verkorting lijkt van Dumachus. Voor meer foto’s van de heilige vijgenboom van Matareyya, zie https://www.etltravel.com/mary-tree-cairo/virgin-mary-tree-matareyya-cairo/. Meer over de boom op http://www.photorientalist.org/exhibitions/egypts-virgin-tree-story-survival/article/. Een bespreking van het Evangelie is te vinden op http://www.apocryphicity.ca/2017/11/07/christian-apocrypha-and-pilgrimage-part-2/, waar ook een andere apocriefe vertelling van Jezus’ verblijf wordt gegeven naar een Armeense traditie evenals andere apocriefe tradities. Zie verder https://en.wikipedia.org/wiki/Flight_into_Egypt.

Meer informatie:
https://robscholtemuseum.nl/cor-hendriks-magi-de-wijzen-uit-het-oosten-1-gurdjieff-en-zijn-kaart-van-pre-sand-egypt/