Cor Hendriks – Het zingende bot (ATU 780) (6 = slot): uitweidingen

In een Duitse ATU 403-versie (Beit 1, 776: Wisser 1, 182) vraagt de eend:
‘Kökenjung, wat maks du?
Slöpps du oder waks du?
De lütt Klöckschen, klingt se noch?
De lütt Vagel singt he noch?
De lütt Söhn, weent
De Herr Köni, grämt he sik uk vel?’
De koning slaat de eend een gat in de voet, waardoor ze weer mens wordt. In een variant van KHM 135 (Grimm 3, 217), waarin de broer gedood is, zegt ze:
‘Macht auf die Tür, daß ich mich wärme!
Mein Bruder liegt unter den Pferden begraben.
Hauet den Kopf der Ente ab.’[1]
Aan het eind wordt de broer opgegraven en statievol herbegraven (Grimm: vgl. ATU 780!).

In de eerste Grimm-versie (BP 1, 79-82 uit Kassel ) wordt de pasgetrouwde koningin door haar stiefmoeder in de badkamer gesmoord, komt ‘s nachts haar kind zogen en ree-broer strelen, zegt niets en gaat weer; op een keer:
‘Was macht mein Kind?
Was macht mein Reh?
Nun komm ich noch zweimal und dann nimmermehr.’
Het kindermeisje waarschuwt de koning, die de nacht erop waakt, maar niets durft te doen; in de laatste nacht omarmt hij haar, waarop ze weer levend, fris en rood wordt; valse koningin in het woud aan wilde dieren gevoerd, stiefmoeder verbrand.
In de tweede versie (BP 1, 82-84) wordt de koningin na de geboorte door haar stiefmoeder en haar dochter in een diepe toren gedragen, waarna ze het gouden hert naar de slager brengen, maar die voert het bevel niet uit en de koning vindt zijn vrouw terug. In de derde versie (BP 1, 84f) is het broertje door de stiefmoeder in een ree veranderd en wordt door haar honden nagezeten. Hij staat bij de rivier en roept erover naar de vensters van de zuster:
‘Ach Schwesterchen, errette mich!
Des Herren Hunde jagen mich.
Sie jagen mich so schnell,
Sie wollen mir aufs Fell.
Sie wollen mich den Pfeilen geben
Und mir also das Leben nehmen.’
Maar het zusje is reeds door de stiefmoeder uit het raam geworpen en in een eend veranderd, en vanuit het water klinkt het tot hem:
‘Ach, Brüderchen, gedulde!
Ich lieg im tiefsten Grunde;
Die Erde ist mein Unterbett,
Das Wasser ist mein Oberbett.
Ach, Brüderchen, gedulde!
Ich lieg im tiefsten Grunde.’
Als het zusje daarna in de keuken bij de kok komt en zich aan hem bekend gemaakt heeft, vraagt ze:
‘Was machen meine Mädchen, spinnen sie noch?
Was macht mein Glöckchen, klingt es noch?
Was macht mein kleiner Sohn, lacht er noch?’
Hij antwoordt:
‘Deine Mädchen spinnen nicht mehr,
Dein Glöckchen klingt nicht mehr.
Dein kleiner Sohn weint allzusehr.’

In een Griekse versie zijn de kinderen op de (magische) vlucht voor hun mensenvretende vader, wordt de jongen een lam door te drinken uit een lamspoor en wordt het meisje door een oude vrouw uit de boom naar beneden gelokt. Dialoog van het lam en de door de schoonzus in de bron geduwde prinses:
‘Lieve Pulja! ze willen me slachten!’
‘Wees gerust, ze slachten je niet!’
‘Ze wetten de messen, lieve Pulja!
Ze lopen me na en willen me vangen.’
Uit de door de zus verzamelde botten van het lam groeit een appelboom; ze plukt een appel en gaat heen; God maakt haar tot het sterrenbeeld van de Pleiaden, haar broer tot avondster.[2] Dit sprookje wordt ook door Dawkins (MGF, 7-13 n°2) besproken; in zijn voorbeeld uit Zakynthos (Laographia 11, 423) heten de kinderen reeds Pleiade en Morgenster (zoals in een Thrakische versie [Thrakika 16, 180]).
Een koning met dochter Pleiade hertrouwt; de stiefmoeder haat de mooie Pleiade, wil haar vetmesten en verkopen, maar ze vlucht met haar stiefbroertje Morgenster. Na de magische vlucht drinkt Morgenster uit een lamspoor; Pleiade wordt uit de cipres bij de bron, waaruit ‘s konings paarden niet durven drinken, door een oude vrouw, die alles verkeerd doet, naar beneden gelokt en trouwt de prins, maar haar jaloerse schoonmoeder stoot haar in de bron in de tuin en eist dat het lam geslacht wordt. Het lam roept weer zijn zus: ‘Ze scherpen het mes…,’ etc. Pleiade vraagt God om kracht en springt uit de bron, om haar lam roepend, maar het is al geslacht. Ze eet er niet van, verzamelt de botten, begraaft die in de tuin [vgl. ATU 720] en ‘s morgens groeit er een sinaasappelboom met een sinaasappel. De koningin wil hem; de prins wil hem plukken, maar de tak groeit omhoog, terwijl andere takken de ogen van de koningin dreigen uit te steken. Als Pleiade het probeert, buigt de tak zich naar haar toe, zegt haar goed vast te houden en schiet met haar de lucht in, worden Morgenster en Pleiade.
In een versie uit Cappadocië (Dawkins, MGAM, 339) wordt het meisje opgeslokt door een vis, maar weet op tijd te ontsnappen om haar broer te redden van de jaloerse koningin.
In een Turkse versie uit Istanbul wordt de met een prins getrouwde heldin als ze zwanger is door een jaloerse negerin in een rivier geduwd, waar een forel haar opslokt. Als de negerin beveelt de hert-broer te doden, gaat hij naar de rivier zijn zus roepen, maar ze kan niet helpen. De prins hoort het gesprek van hert en vis, laat de rivier droogleggen, de vis vangen en het meisje eruit halen (negerin gedood).[3]

In een ‘pleegdochter van de vogel’-versie uit Algerije eet een kinderloze koning de helft van een toverappel, wordt zwanger en baart een meisje, dat meteen door een binnenvliegende vogel wordt meegenomen naar zijn nest in een ander land. De zoon van de koning van dat land ziet het spiegelbeeld van het meisje in de drinkbak van zijn paarden en wordt verliefd op haar. Hij laat een als tovenaar bekend staande Jood komen, die het meisje in een duif verandert. Op de zevende dag vliegt de duif neer en onttovert de Jood haar. De prins trouwt haar, maar is al met zijn nicht getrouwd. Zij en de moeder van de prins vragen de Jood de prinses weer in een duif te veranderen, krijgen een tovernaald en steken die tijdens afwezigheid van de prins door het hoofd van de prinses, die als duif op een boom in de tuin van de prins vliegt. De arbeiders in de tuin vertellen de prins van de sprekende vogel en hij laat de duif door een oude vrouw vangen en in zijn kamer brengen; zijn moeder verstopt de duif, maar hij vindt haar terug. Bij het schoonmaken vindt hij de naald, trekt die eruit en zijn vrouw staat voor hem. Hij laat de nicht en moeder doden; een in goud en diamanten geklede dame komt, de pleegmoeder-vogel.[4]
Nowak vermeldt van de b-versie uit Egypte (Littmann, Äg., 52-56), dat de bruid wordt verstoten door de (schoon)moeder, die zichzelf als bruid uitgeeft bij de terugkeer van haar zoon. De ware bruid richt m.b.v. een toverring een paleis op, waarin de sultan zijn bruid terugvindt.
De c-versie is uit Irak (Stevens, 98-102):
Een kinderloze vrouw koopt een bittere sinaasappel, maar haar man pakt hem af, wordt zwanger en door haar de deur uitgezet als hij moet bevallen. Hij laat het kind achter met een briefje; een gazelle voedt het op, een adelaar beschermt het tegen de zon. Een prins ziet iets schitteren in de verte, vindt het kind en brengt het naar zijn moeder. Als ze groot is, trouwt hij haar, moet dan ten strijde. De schoonmoeder verjaagt haar; ze smeekt Allah in de wildernis om een huis met een tuin met het hele jaar door vruchten. De moeder, die haar evenbeeld is, geeft zich voor haar uit en zegt dat de moeder overleden is; ze wordt zwanger. Dan ziet ze vanaf het dak in de woestijn de tuin, die ook in de winter vol fruit is en vraagt haar zoon om druiven. Hij stuurt een slaaf, die te horen krijgt:
‘lk ben bittere sinaasappel,
de dochter van een bittere sinaasappel;
Mijn moeder kocht me.
Mijn vader werd zwanger van me
en de gazelle zoogde me
en de valk zweefde boven me,
En de zoon van de sultan heeft
een kind bij zijn moeder verwekt.
Zal haar begeerte blijven?
Ga, ik heb geen druiven!’
De sultan denkt na over het bericht, gaat zelf, hoort hetzelfde, maar roept haar naar beneden te komen. Ze doet open en hij herkent zijn bruid (moeder verbrand).

In een Litouwse Assepoestervariant (Kerbelyte 166-172 nº51) wordt Sigute, als haar broer ten strijde is, door haar stiefmoeder gekweld met moeilijke taken; maar Sigute wordt geholpen door de zwarte koe, wat de heimelijk toekijkende heksendochter aan haar moeder onthult. Deze maakt een vuurgroeve onder de drempel, maar Sigute wordt door haar zwarte hondje gewaarschuwd, waarvoor de heks hem telkens een poot afslaat, de vijfde dag de tong uitrukt. De zesde dag valt Sigute erin en verbrandt. De heks giet de as onder de poort, de koe likt, speeksel loopt en uit de as vliegt een eend. Sigutes broer komt naar huis, hoort in het woud zijn zus zingen, ziet het eendje, dat heel haar verhaal vertelt. Hij smeert zijn ros dik met pek en hars in en vangt zo de heks [cf. ATU 175: Tarbaby (Mot. K741)], haar aanmoedigend toe te slaan, te schoppen, met hoofd te stoten, waarna het ros wegrent, de heks doodsleurend [= ATU 452C* (=> 511): ‘The Sister as Duck’]. Vgl. Fins ATU 533 (+ 451): ‘The False Sister’ (Pentikäinen, 284f):
Het meisje, op zoek naar haar broers, komt de boze vrouw (die ook het geboorteteken verwisseld had) tegen, die haar tot zwemmen uitnodigt, wat het meisje weigert, waarop de boze vrouw de hond van het meisje aan stukken hakt. Dit gebeurt vijfmaal; de zesde keer gaat het meisje zwemmen en steelt de vrouw haar kleren en geeft zich voor haar uit bij de broers, terwijl de zus herderin wordt en bij de dieren haar klaaglied zingt [vgl. KHM 89], waardoor de broers het bedrog ontdekken en de ogress in de sauna verbranden.
Vgl. ATU 452B*: ‘The Sisters as Oxen’. Heks en dochter zijn jaloers op drie mooie weesmeisjes, die ‘s konings gunst genieten. De heks doet toverpoeder in hun soep en de twee oudsten veranderen in ossen, de jongste at er niet van en wordt door de koning ten huwelijk gevraagd; ze stelt als voorwaarde dat de ossen in het paleis mogen leven. De heks komt op bezoek en steekt twee pinnen in het hoofd van de koningin, die een duif wordt; de dochter van de heks neemt haar plaats in. De duif wordt, als hij haar hoort spreken, gevangen door de tuinier. De koning verwijdert de naalden [vgl. ATU 408 III-IV], laat heks en dochter verbranden.

In een Japanse ATU 403A-versie (Seki n° 29) hertrouwt de heer Sashu, maar als zijn dochter Tama-no-Chu gaat trouwen met de heer Saga, gooit de stiefmoeder het meisje in een ketel kokend water en laat haar dochter Kana met de koeriers van heer Saga vertrekken, met haar stiefbroer Kanihayu als haar bediende. Deze moet brandhout verzamelen en gaat naar de Cederberg, waar zijn zus begraven ligt, roept ‘Cederbergpersoon’, en een witte vogel komt, zijn zus, die medelijden met hem heeft en hem zegt wat draadresten te brengen, dan zal ze een kimono maken. Ze geeft hem sprokkelhout en zegt hem over drie dagen terug te komen. Dan heeft ze de kimono af, die Kaniharu alleen ‘s nachts aan heeft tegen de kou en overdag verstopt. De zus neemt afscheid, want het is bijna de zevende dag, waarop ze naar de koning van het hiernamaals moet. Die nacht kan heer Saga niet slapen, ziet rondlopend iets glimmen, ontdekt de kimono en ondervraagt de jongen, die hem alles vertelt en meeneemt naar de Cederberg, waar de jongen ‘Cederbergpersoon’ roept. De vogel komt, boos, want ze was al op weg naar de koning. De heer vraagt of ze weer mens kan worden. Ze zal het met de koning overleggen en raadt hem aan twee ‘suribachi’ (stampkommen) vol water op de poortposten te zetten; als een witte vogel komt baden, moet hij op een heuveltje in de tuin gaan kijken. Thuisgekomen voert hij alles uit en ziet in de tuin achter de vijver een stralend schone vrouw, zet haar in zijn draagstoel en laat haar naar boven brengen, zijn boze vrouw Kana doden en haar hoofd in een zak de moeder meegeven, die als ze die onderweg opent dood neervalt.

In een Finse versie (Pentikäinen, 282f) wil de zoon van de tsaar trouwen met de zus van de zoon van Iwan de Koopman. Tijdens de bruidsvaart horen ze tot driemaal toe een boze vrouw roepen, nemen haar dan aan boord, waarna de vrouw het meisje doof tovert, zodat ze de woorden van haar broer niet verstaat, die door de heks worden uitgelegd als een bevel om overboord te springen; ze doet het en wordt een eend, waarna de boze vrouw haar plaats inneemt. De eend gaat naar het huis van een oude weduwe ‘s avonds om er naaiwerk te verrichten, maakt een matras, kussen, deken, die een hond een voor een naar de zoon van de tsaar brengt. Diens vrouw doet of zij de dingen gemaakt heeft. Tenslotte gaat de prins de weduwe vragen, waar de spullen vandaan komen. Ze legt alles uit en vertelt hoe hij het meisje kan vangen; hij vangt en trouwt haar; boze vrouw in ijzeren sauna verbrand.

In een Braziliaanse ATU 408-versie (Cascudo, 111 n°26) komt een eenogige negerslavin, Moura Torta genoemd, uit de rivier putten en ziet het spiegelbeeld van het door de prins in een boom achtergelaten sinaasappelmeisje voor haar eigen aan, gooit tot driemaal toe een kruik stuk alvorens het meisje zich door te lachen verraadt. De negerin laat haar afdalen om haar blonde haar te borstelen en steekt haar een naald in het hoofd, waarop het meisje als duif wegvliegt. Tegen de prins zegt de in de boom geklommen lelijke Moura Torta, dat de zon haar verbrand heeft, een doorn haar oog uitgestoken, maar dat het bij zal trekken. De ouders leggen zich erbij neer en het huwelijk wordt gevierd. De prins gaat iedere middag naar de tuin, waar een duif om hem vliegt. Hij laat die vangen, streelt, vindt en verwijdert de naald en voor hem staat het verloren meisje, dat alles onthult, waarop hij Moura Torta laat verbranden, as verstrooien.
In een Braziliaanse versie (Cosquin, C.I., 73f: Romero 3, n°14) wordt het in de boom achtergelaten watermeloenmeisje (‘melancia’) door de kruik stukgooiende negerin bij het luizen een naald in het hoofd gestoken, waardoor ze als duif wegvliegt; de negerin zegt dat de zon haar verbrand heeft en wordt meegenomen naar het paleis. De duif landt in de koninklijke tuin en zegt: ‘Tuinman, tuinman, hoe gaat het met de koning, mijn heer, met zijn valse negerin (‘com a sua moura torta’)?’
In een versie uit Chili laat een ten strijde trekkende koning zijn vrouw op een boom achter, waarna een negerin uit de bron komt putten, kruik stukgooit, diensten aanbiedt en de koningin in een duif verandert.[5]
In een Italiaanse versie laat de prins het citroenmeisje in een herberg onder de hoede van de waard achter; onder haar venster is een put, waarin de lelijke en zwarte dochter van de waard meent zich weerspiegeld te zien. De prins geeft bevel de tortelduif te roosteren voor de schijnzieke; als zijn moeder met de woorden: ‘Arm duifje! je treft het slecht! Ik moet je dus verliezen, zodat je geroosterd kunt worden!’ de veren begint te plukken, verwijdert ze de naald. Als het meisje haar alles verteld heeft, brengt de koningin-moeder haar naar de negerin in bed en zegt: ‘Kijk, de geroosterde tortelduif!’[6]
In een Catalaanse (Mila/Fontanals) ziet de negerin het sinaasappelmeisje op een bank zitten en roept in bargoens: ‘Wat fijn gaan naar de fontein (‘Tan bonita ir a la fuente!’)’; vgl. Gozzi, ‘L’Amore delle tre Melarance’, waarin de prins het sinaasappelmeisje laat wachten op een steen in de schaduw van een boom; zodra de negerin, die les heeft gehad van de fee Morgane, haar ziet, biedt ze aan haar haren te kammen en steekt daarbij de tovernaald in haar hoofd; de duif zegt in het Venetiaans tegen de kok in het paleis:
‘Bon di, cogo di cusina,’
‘Bon di, bianca colombina.’
‘Prego el Cielo che ti te possi indormenzar:
Che al rosto so possa brusar;
Perchè la Mora, brutto muso, non ghe ne possa magnar
(lk bid de hemel dat je moge inslapen:
Dat het geroosterde moge verbranden;
Opdat de Morin, die boeven-tronie, er niet van moge eten).’
Bij Prato:
‘Cocu cocu della bona cusina,
Do sta il Rè colla sposa Saracina?’
en Basile:
‘Cuoco de la cucina,
Che fa lo Rè co la Sarracina?’

De korte versie zien we ook in Mexico (Robe: Cordova n°6), waarin de tuinman de duif vangt, naar de prins brengt, die de naald vindt, verwijdert, het meisje terug heeft en de valse laat verbranden. In een andere (Garay, 113f ) vliegt de duif naar het paleis en vraagt de tuinman naar de prins, die haar naar hem brengt; de prins vindt de naald, verwijdert die en heeft zijn verloofde terug en laat de valse door paarden uiteenrukken. In een derde (Mendoza, SP, 412f) verandert de stiefmoeder een prinses in een duif, die naar het paleis vliegt, waar de prins de naalden verwijdert; verder Ornelas n°27, waarin een jaloerse koningin m.b.v. een heks haar stiefdochter in een duif verandert, die naderhand door een prins gevangen wordt, die haar onttovert; het mooie meisje wordt echter door een negerin opnieuw tot duif getoverd, die de prins volgt naar zijn paleis, waar hij haar tenslotte herinnert, de naald uit haar kop trekt en de valse bruid laat verbranden; Ornelas n°28, waarin de [na ‘magische vlucht’] achtergelaten prinses door een negerin tot duif wordt, etc. tot de prins de doorn verwijdert en de valse de hongerdood laat sterven; Redfield, 42-44, waarin als de derde prins een citroen opent, een meisje eruit vliegt en op een over een vijver hangende boom landt; de negerin die hij bij zijn terugkomst er aantreft, weigert hij te trouwen; hij vangt de duif, verwijdert de naald, trouwt het meisje (negerin door paarden uiteengerukt); Riera n°55 (doorn); Robe, ‘Los Altos’ n°57 (3 doornen); ID, n°58 (prinses wil in de open lucht leven, onder een boom; wordt in een duif getoverd en zo door de zusters van de prins gevonden, die de doorn verwijderen; valse door muilezels uiteengerukt); Wheeler n°78 (stiefmoeder verandert meisje in adelaar, maar andere adelaren onttoveren haar; een prins wordt verliefd en neemt haar mee naar zijn paleis; een negerin verandert haar in een duif, die de tuinman vangt en naar de prins brengt, etc.; valse verbrand); ID., n°79 (prins brengt weesprinses naar zijn paleis; ze wordt in een vlinder veranderd; de prins trekt doorn uit de kop van de vlinder, etc.; valse door paarden uiteengerukt).

In een Griekse versie uit Zakinthos (Cosquin, C.I., 80: Zs.f.d.Myth. 4, 1859, 321) doorsteekt de negerin met de naald het hoofd van het citroenmeisje en gooit de stervende in de bron, waarop ze in een gouden vis verandert. Ze wordt gevangen en op bevel van de negerin, die doet of ze ziek is, gedood en opgegeten; de graten produceren een gouden boom, die de negerin laat verbranden om met de as een bad te stoken. Een oude vrouw heeft een stuk hout van de boom opgeraapt om vuur te maken. Als ze erop hakt, hoort ze bij iedere slag een geklaag:
‘O, mijn armen,
Au, mijn voet,
Ach, mijn hoofd!’
De vrouw gaat voorzichtig verder en plots komt een schitterend mooi meisje tevoorschijn.

In een Portugese versie weigert de prins, als de negerin vraagt bouillon van de duif te trekken, deze te doden, streelt haar, voelt de naald, etc.[7] In de Braziliaanse (Romero) streelt de zeer aangeslagen koning de duif op de dag, dat die in de pot zal gaan.

In een Indiase versie (Cosquin, C.I., 81ff: Dracott 1906, 226ff) is de prins bij de aanblik van de Anar-Parî (Granaatfee) flauw gevallen. De fee legt zijn hoofd in haar schoot. Een waterputtende vrouw hoort haar uit, stelt voor van kleren te ruilen en zich in de bron te bekijken en duwt de fee erin, wekt de prins en overtuigt hem de pari te zijn. Hij trouwt haar. Op een keer bij de bron komend ziet de prins een wonderschone lelie en neemt die mee naar zijn paleis. ‘s Nachts rukt de valse prinses de bloem aan stukken, die ze het raam uitgooit in de tuin, waar een mintperk opgroeit. De kok neemt van de mint; als hij die bakt, hoort hij uit de pan:

‘Ik ben het, ik ben het,
de ware prinses, die je doodbakt,
terwijl de gemene vrouw
die me in de bron wierp,
mijn plaats heeft ingenomen.’
De geschrokken kok werpt de mint in de tuin, waar meteen een klimplant opschiet naar de kamer van de prins. De valse prinses laat deze uitrukken en vernietigen, maar de enige vrucht van de plant rolt onder een bosje en wordt opgeraapt door de dochter van de tuinman, die hem mee naar huis neemt. Daar aangekomen valt de vrucht op de grond, barst open en de Anar Pari komt eruit. Maar de valse prinses laat haar slachten, opdat haar lever haar (zgn.) ongeneeslijke hoofdkwaal geneest. Voordat men haar doodt, vraagt de Anar Parî haar beulen haar leden te verstrooien en ogen in de wind te gooien; deze worden twee mooie vogels, die naar het woud vliegen. Dagen later gaat de prins daar jagen, rust uit onder een boom, hoort de vogels elkaar het verhaal van de Anar Parî vertellen en roept uit: ‘Eindelijk heb ik je teruggevonden! Kom en wees mijn prinses!’

Vergelijk uit India (Cosquin, C.I., 83 uit Goudjérate), waarin de zoon van de koopman de veroverde dochter van de reuzenkoning vlakbij huis achterlaat onder een mangoboom, waar een lelijke pottenbakster haar voorstelt te gaan baden in een nabije bron, vervolgens om kleren te ruilen, waarop ze haar in de bron duwt, waarop fraaie bloemen verschijnen; die worden door de valse bruid vernield, maar groeien op als een geurig kruid, dan een mangoboom in de tuin. De mooiste mango wordt door de zoon van de koopman gegeven aan de tuinman. Als diens vrouw hem opensnijdt, klinkt een kinderstem: ‘Mama, doe me geen pijn!’ De geschrokken vrouw werpt de mango weg, maar haar man opent hem voorzichtig en eruit komt een mooi klein meisje. De kinderloze tuinman adopteert haar en ze groeit zo snel, dat ze in weinig maanden een vrouw is. De zoon van de koopman ziet haar en de waarheid komt aan het licht.

Grieks (eiland Zante) (Schmidt 1877, 71ff ): het citroenmeisje wordt door een Lamnissa (‘ogress’ = menseneetster) opgegeten; een botje valt in de bron en wordt een gouden vis, later (uit schub, graten of druppel bloed) een rozenstruik. Grieks (Athene) (Garnett, 14f): citroenmeisje, door kruikstukgooiende negerin in gouden aaltje veranderd, wordt citroenboom; een stronk wordt gegeven aan een oude arme man, die met zijn bijl wil slaan. Het blok roept:
‘Sla hoog, sla laag, sla niet in het midden:
je zult een meisje verwonden!
Grieks (Hahn n°49): citroenmeisje door kruikgooiende negerin tot gouden vis, vervolgens cipres.

Hongaars (Stier n°13): granaatmeisje; reflectie door Zigeunerin, vis (?), etc., waarna mooie boom, die gekapt wordt en verbrand; een houthakker houdt een stuk hout, waarvan hij een deksel voor een melkbus maakt; geheimzinnige huishoudster (als de houthakkersvrouw uit is).

In een Waalse versie van ATU 403 (Polain n°10) zet de stiefmoeder de koningin in het kraambed een kroon met een slaapdoorn op, waarop ze als witte hinde het bos invlucht. ‘s Nachts komt ze naar het paleis, roept:
‘Papegaai, mijn liefje.
Waar is de sleutel van het huis?’
waarop hij opendoet. Een oude voor de deur slapende bedelaar ziet dit, vertelt het de prins, die tegen middernacht komt kijken, de hinde de kroon afneemt, waarop zijn vrouw voor hem staat (stiefmoeder en -dochter op brandstapel).
In een Waalse versie van ATU 450 (Polain n°9) steekt na de geboorte van het kind de jaloerse, want als zeven doodzonden zo lelijke schoonmoeder de honderdmaal schone een gouden naald door het hoofd, waarop ze als witte eend de tuin invliegt en ‘s nachts komt aankloppen. Haar ree-broer doet open, hetgeen de schoonmoeder merkt en de prins beveelt de ree te doden; het gesprek van ree en eend wordt gehoord door dienaar en prins, die de naald uittrekt (moeder in kokende olie).

In een Armeense versie (Braasem-Bevelander, 115-122) haalt de stiefmoeder de pasgetrouwde prinses over te gaan baden in de paleistuinvijver, duwt haar erin, waarna een grote vis haar opslokt, en geeft de gouden kleren haar lelijke dochter, die ze bij de prins zet. De kok komt bij de vijver en hoort:
‘O lieve kok, zeg toch tegen de koning,
dat hij niet het lammetje moet laten slachten,
want dat is mijn broertje!’
Hij haalt de prins, die de stem van zijn vrouw herkent, in het water springt en de vis met zijn zwaard de buik opensnijdt, waarop zijn vrouw levend eruit komt (stiefmoeder verzopen; lam door wijze tovenaar onttoverd).

In een Turkse versie (Uzunoglu-Ochenbauer, 125-131) is het een zwarte slavin, een vroegere favoriete van de sjah, die de sultane, terwijl ze uit een gouden schaal de vissen voert, in de vijver duwt, waarop een grote vis haar inslikt. Als de sjah het zwarte lichaam van de valse vrouw ziet, zegt ze naakt gezond te hebben. Na eerst het hert de toegang tot de slaapkamer ontzegd te hebben, doet ze of ze ziek is en laat de dokter zeggen, dat ze slechts van het hart van het hert kan genezen. De sjah begrijpt het niet, maar geeft toch de kok bevel zijn mes te slijpen en een ketel water op het vuur te zetten, waarop het hert naar de vijver rent en driemaal roept:
‘Het mes ligt al op de steen,
het water is aan de kook.
Haast je, lieve zuster!
Haast je, eer het te laat is!’
Zij antwoordt:
‘lk ben hier in het vissenlijf,
In mijn hand heb ik een gouden schotel,
aan mijn voeten zilveren sandalen
en in mijn armen ligt een kleine sjah!’
De sjah is het hert gevolgd, laat de vis op het droge trekken en opensnijden en heeft zijn vrouw terug met een kind en laat de zwarte slavin door vier paarden uiteenrukken; hert onttoverd door drinken van het vissenbloed.

In een Chileense versie (Pino-Saavedra n°30) drinkt het jongetje van de derde bron en wordt een hamel; zijn oudere zus Francisca trouwt een prins; maar een oude vrouw, die haar dochter met de prins had willen trouwen, neemt haar mee naar een afgraving en duwt haar in zee, waar een walvis haar opslokt. Dan stookt de oude de prins op de hamel te doden, maar die rent naar het strand en roept:
‘Zuster Francisca, ze willen me doden!’
‘En ik zit in de walvis, ik kan je niet bevrijden.’
De derde maal hoort de prins het ook, ziet de walviskop, schiet hem dood en laat hem opensnijden, waarop Francisca eruit komt en vertelt van de oude vrouw, die in een oven verbrand wordt en haar as in de wind gestrooid. De hamel wordt onttoverd door wassen in dezelfde bron (nu onttoverd door wissen van waarschuwingsborden). In een Duitse versie (KHM 141) zijn broer en zus door de stiefmoeder betoverd tot vis en lam en op een dag beveelt ze de kok het lam te slachten. Terwijl deze zijn mes wet in de deuropening, roept het lam:
‘Ach Brüderchen im tiefen See,
Wie tut mir doch mein Herz so weh!
Der Koch, der wetzt das Messer,
Will mir mein Herz durchstechen.’
En de vis antwoordt:
‘Ach Schwesterchen in der Höh,
Wie tut mir doch mein Herz so weh
In dieser tiefen See!’
De kok slacht een ander lam, brengt het ene lam naar een goede boerin, toevallig de min van het meisje, die het lam naar een wijze vrouw brengt, die over lam en vis een zegen uitspreekt, die de tover opheft. (Grimm 3, 225 vult aan: De stiefmoeder meent het lam gegeten te hebben en wil nu ook de vis. De kok brengt echter de sprekende vis naar het lam en bedriegt de stiefmoeder weer, wier boosheid de vader ter ore komt en bestraft wordt.)

In een Franse versie (Beit 2, 215: Tegethoff 2, n°34) tovert een heks de negen broers tot witte lammeren; de zus trouwt een edelman, maar wordt als ze een kind verwacht door de dochter van de heks in de bron gegooid om haar plaats in te nemen. Dan doet deze of ze ziek is en verlangt het vlees van het grootste witte lam te eten. De verbaasde man (de liefde van zijn vrouw voor de dieren kennend) voldoet aan haar wens en volgt het dier, dat klaaglijk blatend rond de bron loopt; daaruit hoort hij gesteun en trekt zijn vrouw eruit, die een kind baart, dat ze het lam tot peetvader geeft, die bij de doop onttovert, waarna de priester door oplegging van de stola ook de andere broers onttovert.

In een Russische ATU 533-versie (Beit 1, 784: Löwis of Menar n°25) wordt de bij haar broer op bezoek gaande heldin onderweg geholpen door haar hondje, dat telkens als ze zich op raad van de dienstmaagd in de rivier wil wassen blaft:
‘Wau, wau, Herrin!
Wasch dich nicht, Herrin:
Blut floß in den Fluß hinein,
In seinem Wasser kochte man Leberlein.’
waarop de dienstmaagd hem telkens een poot afslaat, tenslotte de kop, waarna het haar gelukt haar meesteres in de rivier te stoten (later moet ze paarden hoeden, die niet willen vreten, omdat ze de vernedering van hun meesteres niet kunnen verdragen, en dragen zo bij aan haar rechtzetting).

Een Vlaamse ATU 403-versie (Volkskunde 1, 1888, 175f; vgl. Meyer, 54 n°3) is onterecht door Mackensen (als V3k) opgenomen:
Een koning, verliefd op het portret, dat zijn schilder van zijn dochter maakte, wenst haar te trouwen. Onderweg wordt de schildersdochter met haar hond Kokodeike door haar dienstmaagd in het water gestoten, om met de koning te trouwen, maar die laat haar opsluiten, de schilder half dood slaan om zijn schijnbare leugen. Een hofheer hoort telkens als hij langs het water loopt:
‘Koko-Kokodeike!’
‘Wat belieft er nu, mijn lief juffromoke?’
‘Die leelijke zwarte Griet
Heeft ons in ‘t water gestiet!’
De stroom wordt afgeleid en de schildersdochter en haar hond levend opgegraven, waarna huwelijk. Gecombineerd met een tweede versie vinden we dit sprookje in de ‘Wondervertelsels uit Vlaanderen’:
‘Koko-Kokodeike!’
‘Wat belieft er u, mijn beste juffertje?’
‘‘t ls Zwarte Griet,
Die mij in ‘t ‘water stiet.’
(Opm. In het paleis verschijnt een wit konijntje, dat telkens weer wegvlucht, maar tenslotte wordt tegengehouden. Dan klaagt het Griet aan en verandert in de schone schildersdochter.)
In een andere Vlaamse versie (HDM I, 307b naar Wolf, DMS, 83 n°19) toont een kamerdienaar de koning het portret van zijn wonderschone zuster, waarop deze gehaald wordt. De haar begeleidende heks en haar dochter vermoorden onderweg de gezant en gooien het meisje overboord. De koning, woedend vanwege de geringe gelijkenis met het portret, laat de kamerdienaar in de kerker werpen. De ware bruid wordt door haar hond gered en door hun tweegesprek, dat de koning op een dag afluistert, komt de waarheid aan het licht.[8]
In een andere door Meyer genoemde variant (Rond den Heerd 1, 402) zien we de verandering van de in het water geworpen ware bruid in een eend, die onttoverd wordt door onthoofding (stiefmoeder in nagelton).
Meyer geeft een ATU 407-versie (Ms. Cock 9, 10): De held komt in een kasteel met openstaande poorten en gedekte tafels, vindt er een sprekende bloem, een tot roos getransformeerde prinses. Om haar te bevrijden laat de held zich drie nachten kwellen, telkens door geneeszalf hersteld. Op zoek naar de verdwenen verloofde wordt de held vervoerd door de wind; huwelijk.

[1] Beit 1, 774: een bewustmaking van een zich tot dan als drift of instinct manifesterende onbewuste inhoud door een uit de vrijheid van het bewustzijn ontspringende reflectiedaad, die de onbestemde en meestal ook ambivalente schaduwgedaante door een verstandelijke ingreep analyseert en daardoor haar menselijke achtergrond en haar hogere wezen onthult.

[2] BP 1, 89: Hahn n°1: Asterinos und Pulja = Pia, 1 = Geldart, 31. Spies, 25.

[3] Istanbul Masallar, 148; ook in een versie uit Karpathos: Mikh.-Nouaros 1, 331: The wicked stepmother.

[4] Nowak T194: Die Taubenprinzessin = Filleul de Pétigny, C.a., 11-­23.

[5] Bibl. Trad. Esp. 1, 109: La negra y la tortola = FLJ 3 (1885) 290ff (Cosquin, C.I., 74f). Vgl. uit Estremadura in Bibl. Trad. Esp. 10, 25 n°1: La palomita (Cosquin, C.I.,74 n.); Portugees: Braga n°46: As trez Cidras de Amor; Italiaans: Prato, 26ff: Le tre noci fatate.

[6] Comparetti, 1875, n°68: Le tre Melangole d’Amore (De drie citroenen der liefde). Vgl. Bolonais: Coroneddi-Berti: I trei Mlaranz.

[7] Pedroso n°3: Les trois Citrons d’Amour, in Publ. FLS 9 (1882).

[8] Volkskunde 1 (1888) 177; Mont/Cock, 182-185 n°22. De reddende hond ook in Daghet in ‘t Oosten 7, 41; ID., 9, 62; Firmenich, ‘G.V.’, 3, 664.

De bijgevoegde PDF is de tekst van aflevering 3-6 van deze serie, inclusief literatuuroverzicht.

PDF:
Het zingende bot (uitweidingen)