Cor Hendriks – Het zingende bot (ATU 780) (5): broertje en zusje (ATU 450)

Het doorhakken van de ketting zien we ook in een versie van ATU 450 (BP 1, 86f), dat met het voorafgaande het thema van de Ondergeschoven Bruid gemeen heeft, uit Zweden (door v. Schrötter opgetekend vóór 1822 te Upland): De vermoorde koningin komt in de donderdagnacht in wit kleed en met een lange rammelende ketting, zegt tegen haar in de keuken weggekropen hondje: ‘Heb je niets te eten?’ en geeft het brood, vraagt: ‘Wat doet mijn kindje?’ ‘Dat slaapt.’ ‘Ligt de heksendochter in mijn liefstes arm?’ ‘Nee.’ Ze gaat zuchtend weg, komt de volgende donderdagnacht terug. De derde maal weent ze bitter en zegt: ‘Dit is de laatste keer; red niemand me, dan ben ik de meermin vervallen.’ Daarop verlost de koning, die haar heeft afgeluisterd, haar door de ketting stuk te hakken. De valse koningin wordt in gesmolten lood geworpen.

In twee Italiaanse versies (BP 1, 87: Gonzenbach n°48, 49) wordt de broer in een schaap met gouden hoorns veranderd, de zuster daarentegen in een cisterne geworpen en door een grote vis ingeslikt. Dan klaagt het schaap bij de bron:
‘Schwesterchen, Schwesterchen, Ringelhaar,
Für mich sie wetzen die Messer gar,
Für mich sie setzen die Kessel blank,
Mir abzuschneiden mein Hälschen schlank.’
Uit het water antwoordt een stem:
‘Ich kann dir nicht helfen, mein Brüderlein.
Der böse Haifisch im Rachen mich halt;
Mein Kindlein kann ich nicht bringen zur Welt.’
Tot slot wordt de valse vrouw in stukken gesneden, ingezouten en als tonijn haar moeder gezonden, die haar opeet.
(Spies, 25 naar n°48:
‘Sabedda lieb, Sabedda mein,
Für mich sie wetzen die Messerlein,
Die schneiden mir ins Fleisch hinein.’)

Het opslokken door de vis zien we ook bij Basile (5:8), waar de zus vanuit de vis roept naar haar messenslijpende broer:
‘Frate, mio frate, (Broer, mijn broer,)
Li cortielle so ammolate, (Het mes is geslepen,)
Le tauole apparecchiate, (De tafel is gedekt,)
Ed a me la vita ‘ncresce, (Maar mij doet het leven leed,)
Senza te dintro a sto pesce. (Zonder jou hier in de vis.)’
waarop de vis haar aan land zet; de boze stiefmoeder wordt naar eigen oordeel in een vat van een berg gerold.
In een Kroatische versie (BP 1, 89: Krauß 1, 289 n°69) springt de gravin in een poging de betovering van haar broer te verbreken over de vijver, waarvan hij dronk tegen moeders waarschuwing (op de vlucht voor de mensenvlees begerende vader) en een ezel werd, valt erin en wordt door een vis ingeslikt.
In een Servische versie (Stefanovic, 80 n°11) stoot een Zigeunerin de netgetrouwde keizerin in de bron en verlangt het hart van het pratende schaap (niet de broer). Uit de bron wordt een gouden karper gehaald, die zich in de keizerin verandert.
In een Bulgaarse versie (BP 1, 90: Sb.Min. 3, 3, 212) is de broer een hert; een Zigeunerin stoot de prinses in de bron en neemt haar plaats in; maar het vervolgde hert toont de dienaren de zuster in het water.
In een andere Bulgaarse versie (BP 1, 90: Miletic, 41; Per. Spisanie 61, 663) wordt de zus een gouden vis, die de prins vangt en laat toebereiden; de valse echtgenote beveelt alle schubben in het vuur te werpen, maar uit een door een vrouw meegenomen schub ontstaat weer het meisje; geheimzinnige huishoudster; de keizer hoort van het wonderwezen, laat het komen en het vertelt i.p.v. een sprookje de eigen levensgeschiedenis.
In een Macedonische versie (BP 1, 90: Sjapkarev, Sb. 8, 203 n°19) roept het hert: ‘De zigeunerin is niet mijn zus’, rent de vismarkt op en beweegt door de woorden ‘Hier is mijn zuster Helena’ de prins ertoe de vis te kopen en open te snijden; Helena springt eruit.
In een andere Bulgaarse versie (BP 1, 90: Lacooglu, 16 n°2) wordt de zus door de dienstmaagd in de bron gestoten en door een vis ingeslikt, maar de prins laat de bron reinigen en de vis opensnijden.

In een Tsjechische versie (BP 1, 91: Nemcova 4, 37 n°53) wordt de zus door het eten van een appel een eend en herkrijgt in de derde nacht haar gedaante door het bloed van de zwarte adelaar, die haar man neerschiet.
In een Slowaakse (BP 1, 91: Slov. 2, 16) draagt het lam ‘s nachts het kind naar de Donau; de gouden eend komt aangezwommen, verandert zich in een mooie vrouw en zoogt haar kind; ze ontsnapt echter aan de afluisterende echtgenoot tot op zijn bevel het lam in de derde nacht haar kleed vastnagelt (broer onttoverd door bloed stiefmoeder).
In een andere Slowaakse versie wordt de gouden eend onttoverd, doordat haar man haar ondanks alle veranderingen blijft vasthouden.[1]
In een Poolse versie (Malinowski 2, 112) stoot een kokkin de vrouw in zee, die als eend naar haar kind en het lam terugkeert. In een Duitse versie (Kühnau 1, 93 n°108) hoort de jongere zwager van de verdronken vrouw ‘s nachts haar geklaag en reikt haar de zuigeling. In een versie uit Krakau (BP 1, 91: Ciszewski 12, 75 n°64) verdrinkt de schoonzus de vrouw en verwisselt haar kind; het lam voert de echtgenoot, die zich in een ossenhuid hult, naar de rivier. Zo ook volgt in een andere (BP 1, 91: Wisła 8, 237) de man in een runderhuid het lam en verlost de haar kind zogende vrouw, doordat hij haar de tovernaalden (van een dienstmaagd) uit de oren trekt. In een versie uit Lublin verandert de door de koning beetgepakte gans zich in een slang, otter, pad, tenslotte een vrouw.[2]

Ook de twee ten onrechte door Mackensen bij ATU 780 opgenomen Groot-Russische versies horen hier thuis. In de eerste wordt de knaap een hamel [BP: lam], in de tweede een bokje[3], evenals bij twee andere Russische, waarin het zusje een koopman trouwt, waarna een heks haar naar de rivier lokt, een steen om de hals bindt, in het water gooit en haar kleren aantrekt. Alleen het bokje weet het en de valse vrouw beveelt het te slachten; van de koopman (zijn ‘pleegvader’) mag het nog eenmaal naar de rivier, waar het roept:
‘Aljonuschka, lieb’ Schwester mein,
Steige aus dem Wasser fein.
Schon schleift man das Messer,
Schon kochet das Wasser,
Schon brennt das Feuer rot,
Balt bin ich tot.’
En uit de diepte klinkt:
‘Ach, Bruder mein, Iwan,
Daß ich nicht kommen kann,
Es hängt an meinen Hals der Stein,
Es hält die Alge grün mein Bein,
Und gelber Sand deckt mein Gewand.’
Een knecht meldt het, met zijden netten wordt de dode opgevist, de steen van haar hals gesneden en zij met fris bronwater overgoten en in een mooi gewaad gekleed. Ze komt tot leven, mooier dan tevoren, tot vreugde van het bokje, dat een salto maakt en tot Iwan wordt (boze heks achter paardenstaart).[4]

In R1k is de heks de vrouw van de rijke man, die het tweetal heeft opgenomen (Iwan door drinken uit trog tegen advies van zus tot hamel): ze benijdt het meisje de mooie kleren en gooit haar met een steen bezwaard in het water: als de te slachten hamel de zus te hulp roept, antwoordt zij:
‘Mijn lieve broer Iwanoesjka,
Een zware steen is om mijn hals,
Met buigzaam gras hebben ze mijn handen gebonden
En geel zand op mijn borst gelegd.’
Ze wordt aan land getrokken, gereinigd en is gered; de broer herkrijgt zijn menselijke gedaante en de heks wordt verdreven (?). In R2k zingt de zus:
‘Iwan mijn lieve, jou vergaat het slecht,
Maar mij nog slechter.
Een zware steen trekt me naar de bodem,
Een witte vis heeft mij de ogen uitgevreten,
En een gruwelijke slang heeft mij het hart uitgezogen;
Met buigzaam gras hebben ze mijn voeten gebonden.’
De bok haalt de heer, die trekt de gedode levend eruit, de moordenares wordt verdreven; de bok wordt niet onttoverd, evenals in 146a, waarin de zus als keizerin door een heks door een om de hals gehangen steen verandert (BP). Het te slachten bokje roept:
‘Alenoesjka, mijn zusje!
Zwem, zwem naar de oever.
Hete vuren branden,
Roodgloeiend gestookte ketels koken.
Men scherpt snijdende messen,
Men wil me kelen!’
Zij:
‘Ivanoesjka, mijn broertje!
De zware steen trekt me naar de bodem,
De wrede drakin heeft mij het bloed gezogen!’
De derde keer komt de koning, grijpt de bovengedreven Alenoesjka, die hem alles onthult, waarna de tovenares wordt verbrand.
(‘Annuschka. mein Schwesterchen!
Komm hervor, schau heraus!
Mich Böckchen slachten wollen sie!
Sie wetzen scharfe messer,
Sie hitzen deutsche Kessel!’
‘Ach Vanjuschka, mein Brüderchen!
Wie gerne schaute ich hinaus!
Der schwere Stein zieht mich zum Grund,
Die grimme Schlange saugt mein Hertz!’[5])

In een Wit-Russische versie (BP 1, 92: Oncukov, 309 n°129) vlucht het de duivel verschreven meisje met de bok en wordt, door de heks Ichibicha in zee gestoten, door haar echtgenoot zolang geslagen tot ze weer mens wordt.
In een versie uit Oekraïne (Moszynska n°8) wordt de eend op aanstichten van de valse vrouw geslacht, een uit twee begraven veren ontsproten boom omgehouwen, een door het lam geredde spaan komt in de kist van een vrouw, die op een dag een vreemd meisje in de kamer vindt en daarop de heer bij zich uitnodigt.
In een versie uit Galicië (Dragomanov, 352 n°31) bevrijdt een tovenares op verzoek van de koning de eend en het lam.
In een Klein-Russische versie (Etn. Zb. 14, 223 n°32) stoot de vroegere geliefde van de vorst zijn bruid in zee en beveelt de bok te slachten. Als de vorst de klachten van broer en zus hoort, vlucht de valse bruid als draak weg. De broer wordt door hetzelfde water, dat hem veranderde, weer onttoverd.
In een Wit-Russische versie (Romanov 3, 265 n°47a) wordt de zus in het badhuis door een slang verdronken, die zich in haar kleren hult en het lam wil slachten; de koetsier hoort de tweespraak van broer en zus. In een tweede versie (Romanov n°47b) houdt de heer de wederkerende dode bij de haren vast en bekruist haar; in een derde (Karlowicz n°17) hoort de prins het gezang van het spinnende meisje-visvrouw (tegen broer-osje); de vroedvrouw en haar dochter worden door eggen verscheurd. In een vierde (Federowski 2, 192 n°165) draagt het haasje het kind naar de door de stiefmoeder in zee geworpen betoverde zus, die haar man een priesterstola omwerpt, zonder op de diverse veranderingen te letten.
In een Litouwse versie (Sylwestrowicz 1, 43) tovert een heks de vorstin in een snoek, door een kikker in haar keel te stoppen en wordt deze door de vorst, die de snoek met een net vangt, eruit gehaald, waarna zijn ware vrouw voor hem staat.
In een Sartische versie (Ostroumov 2, 93 n°16) wordt het meisje door de 39 vrouwen van haar man, de keizer, verdronken. Als deze, teruggekeerd, het gesprek tussen de geitenbok-broer en de zus hoort, laat hij het meer door 10.000 arbeiders leegscheppen en vindt op de bodem in een zilveren huisje zijn echtgenote, die twee zoontjes wiegt.
In een Armeense versie (BP 1, 94: Chalatianz, 1) stoot de stiefmoeder de prinses in zee; ze wordt ingeslikt door een vis, die de prins opensnijdt (valse vrouw en stiefmoeder aan paardenstaart). In een Turkse versie (Kunos, 3-10 nº2) stoot een zwarte slavin het meisje in het water en de te slachten broer-hert klaagt:
‘Ze wetten de messen.
In de ketel kookt het water;
Mijn zustertje, ijl, ijl!’
De door een vis ingeslikte zus antwoordt:
‘Hier ben ik in de vis z’n maag,
In mijn hand een gouden drinkschaal,
Aan mijn voeten zilveren schoenen,
Op mijn schoot een kleine padisjah.’

In een Arabische versie spreekt de broer-geit met de sultane, die door de tweede vrouw van de sultan in de bron is gestoten en door een haai opgeslokt:
‘Zuster Fâtimah, zuster Fâtimah,
Ze hebben de messen geslepen.
de schotels aangesleept en de ketels borrelen.’
‘Mijn broer Hamad,
De zoon van de sultan ligt op mijn dijen,
De zoon van de sultan is in het haaivisbinnenste.’[6]
In een Haussa-versie[7] wordt de heldin door haar oudere zus in zee gestoten en door een watergeest gevangen gehouden, stijgt echter op om haar kleine broer te kammen, die op de oever schapen hoedt; een koningszoon doodt de watergeest en trouwt het meisje.
In een Nigeriaanse versie (BP 1, 96: Dayrell, 126 n°34) vertelt een jager de man van het afgeluisterde gesprek van de door de slavin tijdens de bruidsvaart in de bron gestorte schone Emme met de haar begeleidende kleinere zuster; de man beweegt de watergeest door een rijk offer hem de ware vrouw terug te geven, die nu haar medevrijster dood martelt.

Het thema van de Ondergeschoven Bruid zien we ook in ‘Die Gansemagd’ [KHM 89], waar in een aantal versies de heldin blind en hulpeloos tijdens de bruidsvaart wordt achtergelaten (vgl. Uther I, 238f: ATU 404). In een Servokroatische versie (BP 2, 279: Mikulicic, 57 n°13) weent de tiende dochter diamanten en lacht rozen; tijdens de bruidsvaart steken de kokkin en haar dochter haar de ogen uit en gooien haar in het water; een kluizenaar geneest haar (als bij Czambel, 462); ze bouwt een hut, waar ze twee kinderen baart en de prins, die van de tweede bruid gruwt, haar vindt.
In een Tsjechische versie (Mensjik, 216 n°10) vindt een arme man de vermoorde vorstenbruid onder sprokkelhout verborgen, roept haar in het leven terug en brengt de valse vorstin een rozenbekranste gouden spinrokken en een doodskist; als de vorst die opent, ziet hij zijn ware vrouw.
In een Zuid-Boheemse versie (Lid 4, 300) bezoekt de stiefmoeder de jonge vrouw, stoot haar in de bron en schuift haar dochter onder; als bij haar een kikvors uit de mond springt, rent de heer ervandoor.
In een Poolse (Cercha, 85 n°12) wordt het met de koning getrouwde goudharige meisje door haar stiefzuster in een gouden eend veranderd.[8]
In een Groot-Russische (BP 2, 281: Chudjakov 3, 50 n°89) wordt de vrouw tijdens de afwezigheid van de tsaar in een gouden eend veranderd, die het speeksel van de tsaar opvangt en in het woud twee knapen baart, die door de valse vrouw vermoord worden.[9]
In een Klein-Russische versie (Czambel, 462) wordt het peetkind van Christus en Maria in de bruidskoets door de heks van ogen, handen en voeten beroofd en onder de brug gegooid (als bij Sjkultety/Dobsjinsky n°16); thuis poets de heks haar dochter op en brengt haar naar de koning; de ogen en ledematen worden geruild tegen het zilver, waarin het waswater van de heldin zich verandert; de koning vindt haar tijdens een jacht. In een andere versie (Cubinskij 2, 27 n°7) koopt de heldin haar ogen terug en begint een herberg; de koning ziet haar daar en wordt verliefd; als de valse koningin haar laat doden, baart ze in de tombe een kind en wordt weer levend. In een andere (BP 2, 282: Chudjakov n°890) legt de betoverde eend haar jongen op straat neer voor de echtgenoot (vgl. Etn. Zb. 14, 157 n°19).

In een Wit-Russische versie (Glinski 3, 94 n°5 ) laat de koning na het zien van het portret van de rozen lachende en parels huilende schone haar komen, maar als de ondergeschoven bruid kikkers, hagedissen en slangen ontvallen, doodt hij de broer; ‘s nachts bezoekt de eend zijn tombe in de kerk; de koning verlost haar door het verbranden van haar gevederte.
In een Hongaarse versie (Klimo, 178-181) wordt de schone door de onderweg meegenomen oude vrouw en haar lelijke dochter de ogen uitgekrabd en op een brug in het water gegooid, doch gered door een kinderloze visser, die haar adopteert en de gehuilde diamanten en parels ruilt tegen de ogen.
In een Turkse versie laat de verraderlijke begeleidster van de heldin (een hofdame) het hert, aan wiens leven dat van de ware bruid verknoopt is, doden, maar de prins vindt n.a.v. een droom de koraal uit het hertenhart, die de heldin doet herleven.[10]

In een Zulu-versie (BP 2, 283: Callaway, 105) wordt de heldin, die met haar bruidegom Ukakaka naar diens vaderland trekt, door een hagedis (vgl. Callaway, 296) overgehaald haar de ossen en kleren te lenen, en dan met haar maagden in vinken veranderd. Als Ukakaka van de jacht terugkomt, zegt de hagedis hem, dat de dienaressen zijn weggelopen, en trekt als zijn vrouw met hem naar de kraal. Daar verschijnt de ware bruid meermaals met haar maagden, terwijl de bewoners op een oude vrouw na op de velden zijn; geheimzinnige huishoudster, tot de hoofdman de zaak ontdekt (vgl. Theal, 144).
In een Kaffersprookje (BP 2, 294: Theal 1886, 148) trouwt hoofdman Breedborst twee zusters; de lelijke stoot de mooie Mbulukazi uit jaloezie in de vijver, maar haar os haalt haar eruit en likt haar, tot ze weer tot leven komt.

De bloem uit het graf zien we ook in AT 407B: ‘The Devil’s Mistress’: Haar moeder, vader, broer en zus sterven: om van haar bovennatuurlijke echtgenoot af te komen, sterft zij ook. Uit haar graf groeit een bloem op, die in een meisje verandert. De prins (heer) redt haar van haar vroegere minnaar en trouwt haar. Voorbeelden worden gegeven door BP (2, 126f).
In een Groot-Russische versie wordt Marusia op het St. Andreasbal door een rijke en mooie (kleur van melk en bloed) vreemdeling ten huwelijk gevraagd; ze volgt hem echter m.b.v. een kluwen draad en ziet hem in de kerk een lijk verorberen. Na het bal de volgende avond vraagt hij of ze bij de kerk was: ze ontkent; hij dreigt dat haar vader zal sterven; dit gebeurt, evenals haar moeder. Als ze zelf zal sterven, laat ze haar lijk op advies van haar grootmoeder onder de drempel door het huis uitdragen en op een kruispunt begraven. Daar groeit een fraaie boom op, die de zoon van een heer laat uitgraven. Op een nacht ziet een bediende een mooi meisje eruit komen, vertelt het de zoon, die ook waakt en het meisje bij de hand grijpt en trouwt (etc. duivel met wijwater verslagen op advies grootmoeder).[11]
Het sprookje is vooral in Oost-Europa verbreid: Heanzisch (Bünker, n°47), Mährisch (Müller 1893, 48), Roemeens[12], Servo-kroatisch (Krauß 1, 293 n°70), etc. In een Letlandse versie (Weryho 1892, 133 n°15) droomt een wees van een schedel, in een andere (Weryho 1892, 95 n°95) wil Helene slechts hem tot man, die de Moedergods haar toewijst. Hongaars[13]; Zigeuner[14]. Zie ook Goethes lied ‘Ich ging im Walde’, waarin de verteller in het woud een fijn bloempje afplukt, naar zijn kamer brengt en na een week op zondag de kamer ingaat en er een schoon meisje aantreft, dat zegt:
‘Erschrecke nur nicht!
Denn ich bin dir verpflicht;
Ich bin ja deine Braut,
Du sollst mir werden vertraut.’[15]

In een Turkse versie wordt de schone onderweg van haar ogen beroofd; van haar kleren ontdaan en op een berg achtergelaten door haar voedster en haar dochter, die in haar plaats met de prins trouwt en met de karavaanleider, die de schone als dochter aanneemt, de ogen ruilt tegen de door de schone gelachen ‘rozen buiten het seizoen’. De schone laat een grafmonument bouwen en wordt er, als een heks namens de valse vrouw haar ‘levensarmband’ steelt, opgebaard door haar pleegouders. De prins, die het bij de valse niet uithoudt en door het land trekt, komt bij het graf, ziet in de kist bij het meisje een goudgelokt kind, dat hij meeneemt naar het paleis en zijn vrouw geeft met de opdracht het niet te laten huilen. Al spelend vindt het kind de armband van zijn moeder, zet het op een huilen als de vrouw die afpakt, waarop de prins komt aangesneld, het kind de armband geeft en als het nog niet ophoudt met huilen terugbrengt naar het graf, waar het meisje, zodra het kind de armband op haar legt, beweegt en als de prins de armband omdoet, tot leven komt, zegt wie zij is (het kind is zijn zoon, verwekt toen hij aan de rozen rook; valserikken gedood).[16]

In een Russische versie (Beit 1, 787: Routledge, 327) wordt een alwetende koopmansdochter door haar dienstmaagd onderweg naar de koning van haar ogen beroofd, komt bij een oude herder, die op haar verzoek tweemaal haar kostbare naaiwerk aan de koning en de valse koningin verkoopt tegen de ogen, die ze inzet. Dan verandert ze de herdershut in een heerlijk glashuis en nodigt de koning uit, die de koningin alles van de alwetende bewoonster vertelt. Ze laat de koning de koopmansdochter uitnodigen, laat haar in stukken hakken en begraven, behoudt echter het hart en rolt het in een ei. De koopmansdochter had tevoren de herder bevolen haar lijk op te graven en naast zijn weer tot hut geworden woning te begraven. Daar ontstaat een tuin, die de koningin wil laten vernielen, maar tot steen wordt. De koning vindt er een knaap, die hij de koningin toevertrouwt. De knaap houdt echter pas op met wenen, als hij het ei met het hart krijgt, waarmee hij meteen naar de tuin loopt. De hem volgende Koning vindt er de koopmansdochter, laat de koningin doden en huwt de ware bruid.
Vgl.: De parels lachende bruid van de prins wordt door de dienstmaagd verblind en, als zij haar ogen terugheeft, van haar in een ei verstopt leven beroofd; maar de prins ziet het lijk in de gouden kapel, en een knaap laat zich door de valse vrouw het ei geven en brengt het op Paasdag naar de kapel.[17]

In een Balkan-versie (Beit 1, 767: Leskien 1919 n°17) wordt een meisje door haar twee oudere zussen ‘s nachts op een kerkhof achtergelaten, omdat de zon haar de mooiste ter wereld had genoemd; ze klimt op een populier, waar de prins van het land haar vindt, naar beneden haalt en trouwt. De jaloerse zusters dringen het slot binnen en steken de heldin bij het luizen een naald in het rechteroor, zodat ze tot vogel getoverd wegvliegt! Ze komt ‘s nachts bij het slotvenster en vraagt naar man en kind, en telkens verdort de boom waarop ze zit. De tuinman meldt het de prins, die de vogel vangt en de naald uittrekt, waardoor de prinses verlost is (boze zussen met de dood bestaft).

In een versie uit Lijfland (Beit 1, 769: Löwis of Menar n°84) heeft een koning twee bruiden, trouwt dan een en laat de ander zitten. Deze zweert wraak, leert van een Zigeunerin zich in een weerwolf te veranderen, gooit het weerwolfvel over de koningin en zet zich op haar plaats. Maar het kind van de koningin huilt, omdat de andere vrouw het niet kan zogen. De echte moeder komt ‘s nachts in wolfsgedaante om het te voeden. Een dienaar verraadt het de koning, die het weerwolfvel op een gloeiende steen verbrandt en zo zijn vrouw verlost.

In een IJslandse versie baart koningin Mjadweig (na ATU 510) een zoontje, krijgt bezoek, bij het baden, van een onbekende vrouw, die met haar van kleding wil ruilen, haar plaats inneemt en door tover bewerkt, dat de koningin naar de broer van de tovenares vaart. (Als ze door de tovenares op de zeebodem verbannen is:
‘Der Kuckuck sang sein Lied nicht mehr,
Der Lauch sproß nicht mehr aus der Erd’,
Nicht fuhr der Widder mehr aus der Haut,
Und nie mehr schwieg das kleine Kind.
Das in der Wiege lag.’)
Een herder ziet tussen de zeeklippen een glaszaal opstijgen, die een lelijke reus aan een ketting vasthoudt en weer in Mjadweig zit, zoals hij verneemt van een ‘dankbare’ dwerg, wiens kind hij een goudring gaf en die hem een bijl geeft, waarmee hij de keten doorhouwt. Daarop verblindt de dwerg de achtervolgende reus, zodat hij van de klippen dood valt. De dode vrouw wordt als zus van de reus ontmaskerd en bekent ook de zus van de stiefmoeder (die de heldin vervolgde) te zijn, waarna ze gedood wordt (Het sprookje besluit met:
‘Da rief der Kuckuck,
Da sproß der Lauch,
Da fuhr der Widder aus der Haut,
Da schwieg das Kindlein in der Wiege.’)[18]

[1] BP 1, 91: Sjkultety/Dobsjinsky, 232 n°24; ook bij Kolberg 17, 137 en Sb.mus.slov.spol. 16, 5 n°8.

[2] BP 1, 92: Kolberg 17, 187. BP: vgl. Griekse sage van Peleus en Thetis

[3] Afanasjev 4, 135 n°45 (R1k) = 2, 148 n°146b (BP 1, 92). Afanasjev 4, 137 n°45b (R2k) = 2, 149 n°146c.

[4] Afanasjev 2, 147 n°146a = Bozoki n°95: La soeurette alenouchka et le frerot ivanouchka; en het sterk gelijkende Angarowa, 114: Vom Schwesterlein Aljonuschka und Brüderlein Iwanuschka.

[5] Spies, 26 naar Löwis of Menar, 191 n°34: Vanjuschka und Annuschka.

[6] BP I, 95: Jahn, ‘Mehri’, 124 n°8: Die Wildziege. Rijm naar Spies, 26. Idem bij Hein/Müller, 99 n°39: Die zwei Kinder.

[7] Schön 1862, 176 = Bleek 1870, 132 n°19: Der Löwenschwanz.

[8] Verder als Glinski 3, 94; vgl. Bosnië: Bos. Vila 16, 365: Die Ente mit den goldenen Flügeln.

[9] De herkenning in de kerk als bij Glinski 3, 94; vgl. Chudjakov 1, 99 n°23.

[10] BP 2, 282: Kunos, Stambul, 29 n°5: Von der Rosenschönen = Ungarische Revue 1889, 208.

[11] Afanasjev 2, 322 n°206: Der Vampir = Ralston, 10 = Brueyre, 1: Le Diable.

[12] Schullerus, Archiv 33, 433 n°21: Das Bild der heiligen Maria; Obart n°6: Das goldene Kreuzlein (boom met gouden kruis op het graf van het meisje overgebracht in de slaapkamer van de keizer wordt het meisje).

[13] Arany 1862, 153: Die Geliebte des TeufeIs; Nyelvor 8, 328 = Sklarek, Zs.f.Vk. 13,72: Das Teufelsliebchen.

[14] Müller, Wiener SB 61, 162 n°2 (na ATU 956B); ID. 61, 179 n°4: Die heilige Maid und der Soldat (duif i.p.v. roos); Groome, 14 n°5: The vampire.

[15] BP 2, 127. Een vergelijkbaar lied is te vinden in Arnim/Brentano II, 10: ‘Sub Rosa’, waarin de verteller in een tuin komt, een roosje afbreekt en thuis in een vaas zet; maar als hij naderhand komt kijken, is het roosje weg en zit er een mooie vrouw, die zegt: ‘Schrik niet, want ik ben je verplicht, want ik ben je toevertouwd, ik ben je bruid.’

[16] Menzel 1, 78-97 n°6: Die Geschichte von der Schönen, die ihren Wunsch nicht erreichte = Giese n°6.

[17] BP 2, 281: Cubinskij 2, 24 n°6. Vgl. versie uit Kiev: z.b.

[18] Beit 1, 773; 776: Naumann 1923 n°17: Der verloren Goldschuh.