Cor Hendriks – Het zien van de toekomstige echtgenoot of echtgenote (6 = slot) (St. Jansnacht – Midzomernacht)

De St. Jansdag is vol bijzonderheden: verzonken klokken duiken op of laten geluid horen, schatten zonnen zich, maar alleen zondagskinderen zien ze. Witte Juffers vertonen zich en tonen hun schathol en menig spooksel laat zich zien, vooral ’s nachts natuurlijk. Bij boeren in de Steiermark, die aan het nachtmaal zaten, blaatte een schaap voor de deur. De boer ging kijken en zag een wit lam met een blauw lint om de hals, dat hem leek te wenken. Hij volgde het beest, dat hem naar de blauwe Törl (een op een poort lijkende berg) voerde, die open was en waarin het lam vrolijk blatend naar binnen liep. De boer bleef in de opening staan, overweldigd door de aanblik van goud, zilver en edelstenen. Hij durfde niet naar binnen te gaan en bleef daar staan tot in de verte een avondklok luidde en de berg met een knal zich sloot. Toen hij het thuis vertelde, zei de grootknecht: ‘Vandaag is het Zonnewendedag, dan gaat alle 100 jaar de blauwe Törl open, wanneer een rechtschapene in de buurt komt.’

Op die dag vieren de dwergen hun huwelijk en in Mecklenburg huldigen de slangen hun koning. Van de duivel kan je een wisseldaalder krijgen in ruil voor een kat (in de zak). Het mysterieuze varenzaad bloeit. Het geheimzinnige varenzaad was aan Shakespeare bekend, die in Henry IV (first part, II, i.) de dief Gadshill laat zeggen: ‘we have the receipt of fern-seed – we walk invisible.’ Een Westfaalse boer zocht op Midzomerdag zijn veulen, liep daarbij door een wei, waar het varen rijpte en zaad in zijn schoen liet vallen. Toen hij thuiskwam, zag niemand hem en ze schrokken zich wild, toen hij ineens zei het veulen niet gevonden te hebben. Ze hoorden hem wel, maar zagen hem niet. Pas toen hij zijn schoen uittrok, werd hij zichtbaar.
In een Saksische sage is sprake van een wondervaren, die in één nacht, n.l. in de St. Jansnacht, opgroeit, bloeit en zaad draagt. Hier hetzelfde verhaal van een man, die het zaad in zijn schoen kreeg en pas weer zichtbaar werd toen hij die uitdeed. Volgens Wier bereidden de Alchemisten uit maanvaren een onzichtbaar makende steen en ook dit maanvaren moet men plukken op St. Jansavond als de nacht valt en ruggelings gaande naar de plaats waar zij groeit; men herkent de toverplant ‘door de phosphoorglans, dien zij van zich straalt.’ Enige leden van de sekte van Valais (veroordeeld in 1428) zeiden dat ze onzichtbaar konden worden door het eten van speciale kruiden, die hen waren aangewezen door de duivel. De Luzerner kroniekschrijver Hans Fründ schrijft: ‘Auch hatt der böß geist ire ettliche gelert das sy zubrachten mit ettlich krüten, das sy ungesichtig wurden, daß sy nieman mocht gesehen.’ [Ook heeft de boze geest sommigen van hen geleerd dat zij voor elkaar kregen met enige kruiden, dat zij onzichtbaar werden, zodat niemand hen kon zien.]
‘Sommighe segghen,’ aldus Van Ravelinghen, de commentator van Dodoens, ‘dat het Saedt van Varen macht heeft om alle tooverijen ende quade belesinghen krachteloos te maecken; andere meynen daer noch meer andere wonder wercken mede te doen / als sloten te openen / boyen te doen opspringhen; de selve rekenen voor het Saedt van Varen-cruydt die kleine stipkens die achter aen de bladeren wassen / ende eerst grauw zijn / maer metter tijdt swart worden en afvallen. Dit Saedt vergaderen sy in de Braeckmaendt / (ende sy snijden de bladers neffens de wortelen af / ende hanghen die te drooghen / daer onder fijn lijnwaet oft papier spreydende; ende dan valt het Saedt daer op) in sonderheyt in den nacht voor Sint Jans dagh; want dan ghelooven sy dat het vergadert moet worden / ende dat met sommighe belesinghen / coniuratien ende hooghe woorden / die sy daer over spreken; met de welcke sy de boose gheesten verdrijven / die dit selve Saedt bewaeren; want die zijn soo nijdigh [= jaloers] / dat sy met dit Saedt souden konnen uytrechten.’ Teirlinck voegt toe, dat anderen beweren, dat alleen de Duivel varenzaad weet te vinden en dat de mens die dit ‘tooverding’ wil bezitten, hem zijn ziel moet verkopen. Franciscus Bordonus geeft in zijn ‘Manuale Consultorum in Causis S. Officii’ (Parmae 1693) ‘Indicia’ om diabolische toverij (voldoende voor foltering) te bewijzen, waaronder: ‘Het verzamelen op de nacht van Sint Jan zaden van de plant genaamd Felix (‘Geluk’) is een sterke indicatie, aangezien tovenaars er gebruik van maken.’ In de ‘Vogelnest’ van Grimmelshausen is sprake van varenzaad, dat ‘verruchte Leute in der Johannisnacht vom Teufel empfangen’. Rond 1650 werd in Duitsland ene Michaël Pusper van toverij beschuldigd. Hij zei goed te weten hoe varenzaad verzameld moet worden: Men moet stilzwijgend een wortel [? tak] van een hazelaar nemen en daarmee gaan naar een kruisweg, aldaar een cirkel trekken en erin gaan staan met een bos varenkruid tussen 11 en 12 in de Sint-Jansnacht. Precies om middernacht slaat men op de tak [?], vermoedelijk met de hazelaarswortel (aldus Braekman), en het zaad zal vallen op het dierenvel dat men vooraf in de cirkel heeft uitgespreid.
In een heksenproces te Ulm in Zwaben in 1663 verklaarde ene Philip Berger, dat hij, dronken zijnde, varenzaad heeft ‘geschöpt’ (verzameld) om zich vast (= onkwetsbaar) te maken. Hij heeft het nog zesmaal gedaan; de eerste maal te Kerstnacht, de andere malen op een Goede Vrijdag, telkens op een kruisweg bij een jeneverstruik. De duivel was erbij en heeft het zaad door negen doeken geslagen; op de eerste lagen zo iets als tien zwarte korrels, die hij in duivels naam moest inslikken, waardoor hij een jaar vast is geweest.
Ook in 1601 werd te Erfurt een burger met het zwaard terechtgesteld, die onder zijn arm varenzaad had verborgen om zich ‘vast’ te maken. Door de kerk werd herhaaldelijk het verzamelen van varenzaad op St. Jansdag verboden. Volgens het ‘landtgebott wider den Aberglauben…’ van Hertog Maximilian van Beieren uit 1611 zijn diegenen te bestraffen, ‘die den fahrsamen holen’. Dat het varenzaad al vroeg hoog werd geschat, al is niet duidelijk waarom, blijkt uit enige dichtregels van Konrad von Würzburg (†1287 te Basel):
het ich sâmen von dem varn
den würfe ich dar den scheiden
daz sin verslünden,
ê min dienest von ir solde scheiden,
hetgeen wil zeggen, dat de dichter liever het kostbare varenzaad voor de vissen gooit (Scheiden = Donauwels, Silurus glanis, een vis) om het te laten verslinden, dan dat hij van de trouw aan zijn geliefde vrouw af zou laten.

Dat het iets met de duivel te maken heeft, daarvan was men in de 16e eeuw overtuigd. Zo schrijft Brunfels in zijn ‘Contrafayt Kreuterbuch’ uit 1532: ‘Kein kraut ist da meer hexenwerck und teuffels gespenst mit getriben würt. Ich müeß hye mit gewalt mich lassen bereden, wie dießes kraut ein samen trage, welchen es auf Sankt Johannesnacht würfft, so doch Dioscorides, Plinius ynd alle die darvon geschrieben, keins samens gedenken. Und dießer samen würt auch nit yedermann zu theyl, sondern muß man zuvor dz kraut beschwören, und den teuffel darüber anruffen, und alsdann so schwizet es wie ein gummi tröpflin, welche gleich uff stund hart werden, und zu einem schwartzen samen, welcher mir auch von etlichen ist gezeygt worden. Mag war sein, mag auch wol teufels gespenst sein. Es möge ye solicher samen nyemants gedeyen (wie sye sagen) dann allein uff S. Johannesnacht, und auch nicht dann mit vorgangener conjuration, doch eine anders weder die andere. Dann hye hör ich, dz auch einer nit braucht handtgebärd wie der andre. Halt es für ein lauter Gauckelwerk. Dann, ist es ein natürlich ding mit dießem samen, was bedarf es solicher conjuration, und den teuffel darüber anzuruffen, oder auch darvon zu treiben, so würt die natur ire wirckungen selber thun, on beschwören und ungesägnet. Is es kein natürlich ding, so ist es gewißlich ein gespenst und betrügnuß…’ (Geen kruid is er waar meer heksenwerk en duivels gespook mee bedreven wordt. Ik moet hier met geweld me laten overreden [?], hoe dit kruid een zaad draagt, dat het op St. Jansnacht werpt, aangezien Dioscorides, Plinius en allen die erover hebben geschreven, geen zaad vermelden. En dit zaad wordt ook niet eenieder te deel, daarentegen moet men van tevoren dit kruid bezweren en de duivel erover aanroepen en dan zweet het als een rubberboom druppeltjes, die meteen ter plekke hard worden en tot een zwart zaad, dat mij ook door diverse lieden getoond is. Kan waar zijn, kan ook wel duivels spooksel zijn. Zulk zaad kan alleen gedijen (zoals ze zeggen) in de St. Jansnacht, en ook dan slechts met voorafgaande bezwering, maar de ene anders dan de andere. Want hier hoor ik, dat de ene niet gebruikt handgebaren als de andere. [Ik] houd het voor een zuiver goochelwerk (= bedrog). Want als het een natuurlijke zaak was met dit zaad, waarom is dan zulke bezwering nodig en moet de duivel erover aangeroepen worden of ook daarvan verdreven, dan zal de natuur haar werkingen zelf doen, zonder bezweren en ongezegend. Is het geen natuurlijk iets, dan is het vast en zeker een spooksel en bedriegerij.)

In Tirol noemt men het varenzaad ‘wenszaad’ en ‘heft’ men in St. Jansnacht schatten met behulp ervan. Je legt ’s avonds een kelkdoek onder het zaad, dat ’s nachts erin valt. In Duitse sagen bloeit in de St. Jansnacht het ‘Farnkraut’, waarop het bloed van St. Jan gespritst is en kan men met zegenspreuken het zaad vangen. In Bohemen meent men, dat het korenzaad rood opkomt, omdat het bloed van St. Jan, die door heidenen [!] achtervolgd een korenveld invluchtte, het rood verfde. Ook dit ‘bloed’ kan, om middernacht stilzwijgend verzameld, veel wonderen doen. Het bloed van St. Jan, dat in de St. Jansnacht als dauw neervalt, laat een notenboom bij Moruzzo in Friaul tot aan het ‘Frührot’ de mooiste noten dragen. In Frankrijk beschermt de op St. Jansdag voor zonsopgang verzamelde varen tegen tover; ook omgordt men zich met op St. Jansavond verzameld varenkruid tegen verschillende inwendige ziekten (zoals met bijvoet, de zgn. Johannisgordel). De op St. Jansochtend verzamelde dauw is een voortreffelijk middel tegen zomersproeten. In Noord Italië gaan de boeren op Midzomerdag ‘de olie van St. Jan’ zoeken op eikenbladeren.

Over het St. Janskruid heeft Teirlinck het volgende verhaal: de bladeren van het hertshooi vertonen een groot aantal gaatjes, eigenlijk doorschijnende oliekliertjes. Dit kruid is erg goed tegen boze geesten en heksen en wordt daarom ‘Jaagdenduivel’ of ‘St. Janskruid’ genoemd. De duivel was nijdig hierover en bedacht een middel om de plant te vernietigen: met scherpe naalden doorstak hij al de bladeren; het plantje stierf echter niet, maar heeft nu allerlei gaatjes.

Braekman geeft het volgende recept om bedrog (‘gokelie’ of ‘nighelmanchie’) in het spel te ontdekken: men moet ‘een cruijt datmen heet benedictie (= Lancia christi)’ plukken ‘in sinte Johans-avont’, het afwassen in wijwater en dat in de mond houden tijdens het spelen: ‘ghij sult al sien hoemen doet.’ Braekman heeft nog twee recepten opgenomen, die hij echter heel anders interpreteert. Het eerste is getiteld: ‘Viltu sien kokelen’, wat door Braekman wordt begrepen als ‘het “zien” van het gekraai van hanen’, oftewel het verstaan/begrijpen van het gekraai; maar volgens mij betekent het: ‘Wilt u zien goochelen?’ De tekst van het recept luidt: ‘Sancte Johans nacht woer der zonne, so pluckt eyn hoeft loocks [= knoflook?] uutter erden, ende houtet. Alstu eyn kokeler sietste kockelen, soe legget wat vanden loock onder dijn tongh, du sietste al dat hy doet, (mer alstu dat loock plucste, so leest eyn pater noster ende ave Maria)’. [St. Jansnacht, vóór de zon opgaat, pluk een lookbol uit de aarde en houd die bij u. Als u een goochelaar ziet goochelen, leg dan wat van het look onder je tong, je ziet alles wat hij doet (maar als u dat look plukt, lees dan een onzevader en een weesgegroet).]
Het recept is ook in een ander handschrift te vinden: ‘In sant Jansnacht te mitsomer saltu gan in din hoff eer die son opgaet, ende trec uter erden eenen stael poreydenlokes ende sprec .j. pater noster al die wile ende hout dat looc. Als du denn eenen gokelin sies, so nym een luttel van dieen looc onder dine tonge, so saltu wal sien wat die [doet].’ [In de St. Jansnacht met midzomer moet je gaan in je hof vóór de zon opgaat, en trek uit de aarde een steel prei en spreek één onzevader ondertussen en houd dat look bij je. Als je dan een begoocheling ziet, neem dan een beetje van die look onder je tong, dan zal je wel zien wat hij doet.]
Er wordt duidelijk gesproken over het zien van het ‘kokelen’, hetgeen bij hanengekraai toch merkwaardig is, maar niet bij het zien van bedrog (‘gokelin’ = begoocheling), zoals de haan, die een balk trekt, wat bij beter zien ten gevolge van een klavertjevier een strootje blijkt. Dit uit de sprookjes van Grimm (KHM 149) bekende verhaal is al bij Praetorius te vinden (1662 als aantekening bij zijn in 1654 gemaakte gedicht ‘Refutatae superstitiones aniles de tetraphyllo seu cytiso quadrifoliaceo’: Weerleggingen van de oudewijvenpraatjes over het klavertjevier) evenals bij Grimmelshausen (1672), waarin twee in de geheime kunsten ervaren gezellen een haan een strohalm om de nek hangen evenals een briefje van ‘maagdenperkament’ met een draad, die een maagd op een zaterdagavond gesponnen heeft, waardoor het lijkt alsof de haan een grote balk draagt. En al in de 13e eeuw vertelt Etienne de Bourbon hetzelfde.

In Denemarken bezoedelt in de St. Jansnacht de Draak, in Holstein en Mecklenburg ‘der fliegende Krebs’ water en planten met gif en veroorzaakt ‘Krebsschaden’. Ook de was moet men niet buiten laten hangen, omdat ’s nachts tussen 12 en 1 de ‘Krebs’ erop gaat zitten. In de Mark Brandenburg vliegt ’s nachts een schorpioen rond; wat hij aanraakt, verdroogt. Je mag op St. Jansdag niet aan bloemen ruiken vanwege de ‘Krebs’, die ze beroerd kan hebben. De giftige dampen, die uit de bronnen opstijgen, komen van een giftspuwende ‘Lindwurm’.

In de St. Jansnacht verliezen de aren hun korrels, ‘weil die Pferde der Teufel ihren Futter Hafer eintragen’. Op de vooravond van St. Jan rijdt de ‘Bilwerschneider’ of de boze vijand op zijn bok door de graanvelden en verbrandt de aren. Everessen en berken verliezen in de St. Jansnacht hun knoppen; die worden door de heksen opgevreten. In Rome verzamelen zich in de St. Jansnacht om middernacht de heksen en trekken gemeenschappelijk naar Benevent ‘ter huwelijk’, om daar onder een oude boom te dansen. In het Zuid Franse Aveyron presideerde op St. Jansavond Satan in de Bouie de los Mascos over een bijeenkomst van de feeën, die toverij bedrijven. Hij speelde op de viool en deed hen dansen tot de dageraad. Bij de Esten zijn deze nacht de tovenaars gevaarlijk. In Noorwegen steekt men de midzomervuren aan om de heksen af te weren, die die nacht naar de Blocksberg vliegen, waar de grote Heks woont. In Norrland meent men, dat de trollen en andere boze geesten die nacht rondwaren, want die nacht gaan de bergen open en eruit komt de berggeesten om te dansen en zich te vermaken. In de Lausitz bevindt zich tussen Gaussig en Neukirch een beboste hoogte, waar een plek was, die het volk de Dansplaats noemde. Daar stijgt iedere St. Jansnacht een nevel uit de grond; daaruit komen een voor een de ‘Querxen’ [dwergen] tevoorschijn, waaronder musici, die muziek maken. Dan komt het bruidspaar en ze lopen allemaal driemaal rond de dansplaats, gaan dan aan een tafel eten en vieren het huwelijk, waarna de hele nacht gedanst wordt tot de ochtendnevel komt en ze weer naar huis gaan. Mensen die het meemaken krijgen vaak geschenken, die het geluk in hun familie brengen. In de Alpen dansen de heksen. Op veel plaatsen in Pruisen en Litouwen worden in de St. Jansnacht grote vuren aangestoken, waarvan gezegd wordt dat ze beschermen tegen heksen, vooral tegen die heksen, die de melk stelen, en daarom krijgen de jongens, die de vuren aanstaken, de volgende dagen van de boeren, bij wie ze langs gaan, kannen vol melk. Ook de Esten menen dat de vuren de heksen van het vee weghouden en degene die er niet heen gaat krijgt distels in zijn gerst en onkruid in zijn haver. In Bretagne in het dal van de Ourne dreven de boeren hun vee door de vuren om het te beschermen tegen hekserij, met name tegen de betoveringen van heksen en tovenaars, die probeerden de melk en de boter te stelen. In Konz aan de Moezel wordt van de Stromberg-heuvel van boven een met stro opgevuld en in brand gestoken wiel naar beneden gerold en aan weerzijden rennen jongens met brandende toortsen om het wiel waar een as doorheen steekt rollend en brandend te houden. Als het lukte om het wiel brandend in de Moezel te krijgen, wat zelden lukte, dan was een grote oogst te verwachten dat jaar en kregen ze het recht op een wagenlading witte druiven; maar als men deze ceremonie zou nalaten, dan zou het vee worden overvallen door de ‘gekkekoeienziekte’. In Wales in de Vale of Glamorgan werd een karrenwiel met stro omwikkeld in brand gestoken en van een heuvel afgerold; als het bleef branden tot beneden aan toe dan werd een overvloedige oogst verwacht.

Runeberg neemt in zijn verhandeling een samenvatting op van een artikel van Anton Mayer, waarin een antwoord wordt gegeven op de vraag, waarom de heksen in de Walburgisnacht actief zijn. Volgens Mayer ligt de oorsprong in de betekenis van de 1e mei als het begin van het wasdom, als een ‘Lostages’, waarop de aarde haar vruchten omhoog zendt en de krachten van het groeien bijzonder openbaar worden. Hij verbindt dit met bepaalde vegetatieriten, zoals het springen over het vuur: hoe hoger men sprong, des te hoger groeide het graan. Dit springen werd ook op het Midzomerfeest gedaan, dus kan niet gekoppeld zijn aan het ‘lentebegin’, dat Mayer in 1 mei ziet.
Een ‘Lostag’ is in het Nederlands een ‘lotdag,’ een kritieke dag (voor het weer), elk der dagen die in het volksgeloof van bijzonder belang zijn voor het levenslot van de mens, voor het gedijen van het vee, voor het weer, enz: lotdagen zijn b.v. Kerstmis, Nieuwjaar, Driekoningen, Lichtmis. Er zijn dus een heleboel lotsdagen in een jaar, waaronder 1 mei en midzomer en op al deze dagen zijn de heksen actief.

De bijgevoegde PDF bevat de tekst van alle zes afleveringen van deze serie over ‘Het zien van de toekomstige echtgenoot of echtgenote’, voorzien van voetnoten en literatuuroverzicht.

PDF:
Het zien van de toekomstige echtgenoot of echtgenote