Cor Hendriks – Geheimen van de Graal (5): De Wrake van Jeruzalem

Niet langer draalden Vaspasyanus en Titus, maakten alles klaar voor de reis naar Judea, gingen aan boord en staken de zee over, zo snel ze maar konden. Daar aangekomen werd Pilatus meteen gevraagd met hen te komen praten. Met schrik in zijn benen ging Pilatus naar hen toe en zei tegen Vaspasyen al het mogelijke voor hem te zullen doen. Zonder dralen zei Vaspasiën:

“‘Ik ben hier gekomen om te wreken
De dood van Jezus, die mij heeft genezen.’” (A 1766-7)

Toen Pilatus dat hoorde, werd hij zeer bevreesd, want hij meende met grote oneer zijn lichaam en zijn bezit te zullen verliezen en aan de dood te worden overgeleverd. Omdat hij dacht beschuldigd te zijn, zei hij tegen Vaspasiën, hem precies te zullen vertellen hoe alles verliep m.b.t. de profeet en zijn dood, en hij stelt voor, dat Vaspasiën hem in de gevangenis stopt en tegen de Joden laat zeggen, dat dat is, omdat hij, Pilatus, Hem niet wilde veroordelen, maar eerder Hem verdedigde. Vaspasiën deed aldus en liet door het hele land alle Joden optrommelen. Toen ze bijeen waren, vroeg Vaspasiën, wat ze met de profeet hebben gedaan. Hij wil het nu meteen weten, want Hij was meer de Heer, dan zijn vader, koning, graaf of keizer.
“‘Jullie hebben gehandeld als verraders,
Die zo’n oneer deden.’
Maar de stinkende afvalligen zeiden,
Dat Pilatus Hem ondersteunde
En zich aan Zijn kant opstelde.
‘Wij wilden dit niet zo,
Want al zij, die zichzelf koning maken,
Spreken tegen je vader en tegen jou.
En Pilatus bleef zeggen,
Dat Hij hierom de dood niet verdiende.
Wij wilden dat niet toestaan:
Wie zich koning maakt moet sterven.
Nog een grotere arrogantie sprak Hij,
Want Hij riep zich uit tot koning der koningen.’
Vaspasiën heeft daarop geantwoord:
‘Hierom heb ik hem laten stoppen in het diepst
Van mijn kerker, omdat ik gehoord had
En bovendien ook heel goed wist,
Dat hij slecht had gewerkt;
Want meer dan van mij heeft hij van Hem gehouden.
Nu wil ik van jullie hierover weten
En dus zeg me de hele waarheid,
Wie van jullie het meest bezwaard was
Over dat Hij zich tot Heer maakte
En koning en meester van de Joden
En wie wat Hem deed voor dat slechte,
Hoe jullie je tegenover Hem gedroegen
De eerste keer, dat jullie Hem zagen,
En waarom jullie zo’n grote haat
Tegen Hem koesterden in jullie hart,
Wie degenen van de Grote Raad waren
En wie van hen jullie het best raad heeft gegeven,
Heel die zaak in zijn totaliteit
En vooral het begin.’” (A 1795-1828)

Toen de Joden dit hoorden, waren ze in hun hart blij, dat niet zij, maar Pilatus de boze piet was. Uitgebreid begonnen ze te vertellen, hoe die Jezus Christus zich tot koning had gemaakt over hen allen, wat hen zeer bezwaarde. Daarom haatten ze Hem zo, dat ze Hem niet konden luchten of zien. Vervolgens vertelden ze hoe Judas Hem verraadde en voor 30 deniers aan hen verkocht had. Judas was Zijn leerling en het was slecht dat hij Hem verkocht. Degene, die de deniers had, kwam naar voren; hij was daar evenals degenen, die Hem hadden gearresteerd en nu liepen op te scheppen van de smaad en de schurkenstreken, die ze Hem deden – moge God hen vervloeken! Ze waren naar Pilatus gaan klagen en hadden hem gezegd Jezus ter dood te veroordelen en als een booswicht te verdoemen. ‘Zeker waar, heer, hij wilde Hem niet veroordelen, noch aan ons overhandigen, als men hem geen verantwoordelijke zou leveren, iemand op wie hij zou kunnen teruggrijpen als men hem er iets over zou willen vragen; goed wilde hij zichzelf indekken. Zonder te twijfelen namen wij (de schuld) op ons en sloten onze kinderen daarbij in. En op deze wijze werd Hij aan ons overgegeven en werd het bloed van Hem vergoten, waarmee wij zijn verbonden en waarvoor wij onze kinderen borg hebben gesteld. Hierover klagen wij allen tegen jou, over dat hij ons zo’n schade deed, en wij willen, dat jij ons verlost van de verbonden, waarover we zojuist spraken.’

“Vaspasiën heeft dit gehoord,
Hun oneerlijkheid heeft hij beluisterd,
Hun boosaardigheid, waarvan ze zo vol waren,
Zoals door hen goed werd getoond.
Hij liet hen allen tezamen vastnemen
En zette hen in een groot gebouw.” (A 1871-76)

Toen liet hij Pilatus ontbieden en uit de gevangenis verlossen. Pilatus kwam voor hem en vroeg zijn heer of hij zo fout geweest was wat betreft de Profeet en Zijn dood.

“‘Niet zo erg als ik dacht
En als ik in mijn hart oordeelde.’
Hij zag Pilatus voor zich staan
En beval hem met de volgende woorden:
‘Ik wil al de Joden vernietigen
Er zal er geen een zijn, die niet zal sterven.
Goed hebben ze alles weten te onthullen
Vanwaar zij allen moeten sterven.’
Hij liet hen voor zich roepen
En zette er dertig apart;
Hij liet voldoende paarden aanrukken
En liet hen aan de staarten vastbinden,
Zodat ze allen uit elkaar werden getrokken,
Voorwaar, geen een ontsnapte dat lot.
Aldus liet hij die dertig vernietigen.
De anderen konden daar niet om lachen;
Waarom hij dat deed, vroegen ze.
Hij zei: ‘Voor de dood van Jezus,
Die zo gemeen was behandeld.
Of reuzensnel geef je Hem me terug,
Of jullie zullen allen smadelijk sterven.’
‘Op ons woord, aan Jozef hebben we Hem gegeven
En daarna zagen we niets meer van Hem.
Jozef heeft Hem van het kruis afgenomen
En we weten niet, wat hij met Hem deed;
En als jij ons Jozef teruggeeft,
Zal je door hem het lichaam van Jezus terughebben.’” (A 1883-1909)

En Pilatus antwoordde hen: ‘Jullie vertrouwden hem niet, daarom liet je Hem bewaken; drie dagen bleven jullie daar waken, waar Hij was neergelegd, want jullie zeiden, dat Hij gezegd had, dat Hij op de derde dag zou verrijzen. Dat had Hij tegen zijn leerlingen gezegd. Jullie twijfelden of zij Hem niet zouden stelen in de nacht en Hem wegdragen. En dat ze zouden bekend maken, dat zij Hem levend hadden gezien, en dat ze de mensen zouden doen dwalen in de schepping en vals doen geloven; want als Hij was verrezen, zou dat een groot gevaar en grote narigheid zijn.’ Hierop zei Vaspasiën, dat ze allen behoorden te sterven, waarop de Joden zeiden, dat dat weinig nut had, want ze konden Jezus toch niet terugbrengen als ze niet eerst Jozef zouden terugkrijgen.

“Zoveel werden er daar gedood met schande,
Dat ik niet weet hoe ik het verhaal moet vertellen
Voor een deel liet hij hen verbranden:
(Want) zo wilde hij hun leven beëindigen.” (A 1933-6)

Onder de Joden was er een, die – toen hij zag, dat ze allemaal moesten sterven – met luide stem uitriep:

“‘En als ik Jozef zal tonen,
Zal dan mijn leven gered worden
En dat van mijn vrouw en al mijn kinderen?’
Vaspasiën antwoordde onmiddellijk:
‘Jawel en twijfel er niet aan,
Je zal lid noch leven verliezen.’” (A 1941-1947

Meteen nam de man Vaspasiën mee naar de toren, waarin ze Jozef hadden opgesloten en zei: ‘Ik zag hem daarin gestopt worden en weet goed, dat hij er niet meer uitgekomen is. Pilatus liet hem overal zoeken, maar ze hebben hem niet gevonden.’ Vaspasiën vroeg toen, hoe lang geleden dat was: ‘Zeg me, waarom ze hem hier stopten en opsloten; wat heeft hij misdaan?’ En ze vertelden het hele verhaal, hoe Jozef van hen het lichaam van de profeet overgenomen had, toen die was overleden, en dat hij het ergens neergelegd had, waar niemand het kon vinden, zodat ze het niet terug konden krijgen.

“‘Het was ons ontstolen; dat wisten we goed,
Evenals dat we erom zouden worden ondervraagd,
Als het niet gevonden zou kunnen worden.
Daarom besloten we allen tezamen,
Dat we heel snel Jozef zouden grijpen
En dat we hem van het leven zouden beroven,
Zodat hij ons niet meer zal beschuldigen.
En wie naar Jezus zal vragen,
Zal Jezus door Jozef terugkrijgen.
Want Jozef heeft Hem gehad.
Zo zouden we vrede hebben over Jezus,
Omdat men Jozef niet zal hebben,
Omdat die het leven verloren had.’” (A 1964-1976)

‘We hebben zijn discipelen van tevoren horen getuigen, dat hij op de derde dag zal verrijzen en uit het graf naar buiten komen; daarom hebben wij Jozef in die kerker opgesloten.’ Vaspasiën vroeg of ze hem eerst gedood hadden.

“‘Geenszins, maar stevige klappen gaven we hem
En daarna stopten we hem daarbeneden,
Voor de dwaasheden, die hij zei,
En die hij aan ons ten antwoord gaf
(Toen) we hem vroegen om Jezus,
Die hij ons had ontstolen en afgenomen.’” (A 1987-92)

Nu vraagt Vaspasiën, of ze denken, dat hij dood is, en ze antwoorden, dat ze dat niet weten, maar dat naar hun mening hij wel dood zal zijn, want het is al zolang geleden, dat hij daarin werd gestopt.
Vaspasiën overtuigde hen, dat net zo goed Diegene Jozef beschermd kan hebben, die hem heeft genezen en hier naar toe heeft gebracht, aangezien alleen Hij tot zoiets in staat is, wat ook de reden is waarom Jozef werd ingemetseld en klappen heeft gekregen. Hij kan zich niet voorstellen, dat Jezus Jozef daar zou hebben laten stikken en besluit de zaak grondig te onderzoeken. De Joden halen de deksel van de put en Vaspasiën roept Jozef, maar krijgt geen antwoord. Volgens de Joden zou het een wonder zijn als hij nog leefde, zo lang als hij daar heeft gezeten zonder eten of drinken of ander comfort. Maar Vaspasien wil eerst zien, dan geloven, vraagt om een lang touw, dat snel wordt gebracht, terwijl hij nog een paar keer roept zonder resultaat. Dan begrijpt hij, dat hij geen antwoord hoeft te verwachten en laat zich naar beneden zakken. Daar aangekomen kijkt hij rond en ziet in een nis een licht. Hij laat het touw ophalen en stapt de nis in.

Voordat we met Vaspasien in Jozefs kluis stappen, wil ik eerst dit stukje verhaal in ogenschouw nemen. De historische Vespasianus heeft weinig te maken met de Vaspasien, die hier ten tonele wordt gevoerd, al heeft hij uiteraard wel als model gefungeerd. Vespasianus is de hoofdfiguur in de historische ‘roman’ (meer autobiografie) van Flavius Josephus, die zelf als ‘Jozef’ ook een belangrijke rol in dit boek speelt, dat handelt over de val van Jeruzalem. Ook Josephus zat opgesloten en wordt op een gegeven moment voor Vespasianus en Titus gebracht.
In dit boek vol curiositeiten, ‘De Joodse Oorlog’ genaamd, geeft Josephus op vele plaatsen te kennen, dat de ondergang van Jeruzalem de straf van God is vanwege de zondigheid van het Joodse volk, welke zondigheid hij dan ook breed uitmeet (inclusief een moeder, die haar kind opeet).

Maar ik denk, dat God deze verontreinigde stad veroordeeld heeft tot vernietiging en gewild heeft, dat het heiligdom gereinigd wordt door vuur… (4:325)
Want God sloeg hun ogen met blindheid vanwege hun overtredingen… (5:335)
Maar het was God, die het volk veroordeelde en iedere manier van ontsnappen tot hun vernietiging omkeerde… Ik kan niet binnenhouden wat mijn gevoelens me dicteren. Ik denk, dat wanneer de Romeinen hun aanval op deze heiligschennis plegende schurken nog langer hadden uitgesteld, óf de grond zich geopend zou hebben om de stad te verzwelgen, óf een vloed haar overweldigd, óf bliksem haar vernietigd zou hebben zoals Sodom. Want zij bracht een generatie voort, goddelozer dan hen, die toen werden vernietigd, een generatie, wier dwaze grillen de natie naar de ondergang voerden. (5:560)
En in een speech tot zijn landgenoten in Boek 6 (110) zegt hij: “Het is God zelf, die met de Romeinen vuur brengt om de tempel te zuiveren en die deze stad van de aardbodem vaagt, zo vol bederf als nog nooit het geval is geweest.”
We kunnen begrijpen, dat Josephus geen populaire schrijver bij de Joden was en zeker niet, vanwege de dubieuze populariteit, die hij bij de Christenen genoot, die het werk in een geheel nieuwe richting ombogen. Voor de Middeleeuwers is God identiek met Jezus en zo is het maar een kleine stap van Josephus’ wraak van God, naar Vespasianus (of zie eerder, keizer Tiberius), die de dood van Jezus komt wreken. En had Jezus het niet zelf voorspeld [Luc 19:41-44]: “Er zullen dagen over u (= Jeruzalem) komen, waarin uw vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen en u omsingelen en u van alle zijden in het nauw brengen en zij zullen u en uw kinderen in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten, omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u omzag.”

Al in vs. 26 noemt Robert de Boron de Joden ‘la gent de pute eire’, het volk van hoerenjongen, de vijanden van Jezus. Ook Judas is zo’n hoerenjong (277) als verrader van Jezus voor 30 deniers. Valselijk hebben ze Hem aan het kruis geslagen (456) en de stinkende honden bij het kruis (526) wilden eerst Zijn lichaam niet afstaan aan Jozef. Wanneer Jozef in de gevangenis bezocht wordt door Jezus, heeft hij het over Joodse ‘pautenieren’ (784), volgens VERDAM: zwervers, landlopers, vagebonden, afgeleid van ‘pauteniere’ = bedelzak, buidel, geldzak. In 1039 zegt Robert, dat het de rijke mensen in Judea zijn, die Hem haatten, maar in 1051 is het toch weer generaliserend ‘La pute gent’, het hoerenvolk, en ‘Li Juif, qui sunt de pute eire’ (1060), kruisigden Hem, na Hem stevig te hebben geslagen.

Overigens is het thema nauw vervlochten met Pilatus’ handwassing, een dapper mens, die zoiets nooit zou toelaten (1137/9). Hoe minder schuld voor Pilatus, des te meer schuld op de Joden! Het vrijpleiten van Pilatus is nodig om de schuld geheel op de Joden te kunnen schuiven, een proces, dat al in het NT in gang wordt gezet. Zo is er de gewoonte van Pilatus ‘bij elk feest een gevangene los te laten voor wie zij dit vroegen.’ (Mc 15:6), een uitermate merkwaardige gewoonte voor een bezetter. Bij Lucas (23:17) vinden we hierover een tussengevoegd vers, duidelijk nodig voor de plotselinge overgang naar het schreeuwen om de vrijlating van Barabbas. Want eerst zegt Pilatus: ‘Ik zal Hem dus geselen en dan loslaten,’ waarop vers 17 stelt: Want hij was verplicht hen op het feest iemand los te laten. In het Joh-ev. wordt het bijna een persiflage, wanneer Pilatus zegt (18:39): ‘Maar bij u [de Joden] bestaat het gebruik, dat ik u op Pascha iemand loslaat.’ Bij Mattheus (27:17) vraagt Pilatus: ‘Wie wilt ge, dat ik u zal loslaten, [Jezus] Barabbas of Jezus bijgenaamd de Messiah?’ Maar bij Marcus vraagt hij: ‘Wilt ge dat ik u de koning der Joden loslaat?’ en uit henzelf komt de vraag om Barabbas. Ook Johannes en zoals we zagen Lucas volgen dit scenario.
Pilatus oordeelde het raadzaam de schare haar zin te geven (Mc 15:16), liet Barabbas los en gaf Jezus – na geseling – over om gekruisigd te worden, uiteraard aan zijn eigen soldaten. Bij Mattheus echter nam Pilatus, toen hij zag dat niets meer baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, water en waste zich de handen ten aanschouwen van de schare, waarna de verschrikkelijke tekst komt van het volk, dat zegt: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’ Dan volgt dezelfde tekst als bij Marcus. Ook Lucas en Johannes hebben deze bloedwraaktekst niet! Lucas is wel vaag, als Pilatus Jezus overdraagt: doch Jezus gaf hij over aan hun wil. (23:25) Nergens zegt hij, wie de kruisigenden zijn: telkens is er weer een vaag ‘zij’. Pas in vs. 36 komen ‘ook’ de soldaten naderbij om Hem te bespotten, etc. Ook bij Joh. luidt de tekst: Toen gaf hij Hem aan hen over. Pas in vs. 23 wordt gezegd: Toen de soldaten Jezus gekruisigd hadden…, waarbij we dan maar moeten bedenken, dat dit Romeinse soldaten zijn, aangezien er verder geen soldaten zijn; de tempelsoldaten worden ‘dienaar’ genoemd, niet ‘soldaat’.
Mattheus, de enige met de handwassing en de Joodse zelfvervloeking, is ook de enige met de droom van Pilatus’ vrouw. Ook is hij de enige met de consequente keuze. Het Nic-ev. volgt deze versie in zijn geheel, met hier en daar wat toevoegingen uit het Joh.-ev. De houding van Pilatus is er nog onwaarschijnlijker op geworden. Eindeloos blijft hij Jezus verdedigen, daarin zelfs nog ondersteund door Nicodemus, Veronica en andere, door Jezus genezen lieden, maar uiteindelijk komt hij er niet onder uit toestemming te geven, bang als hij is voor zijn baantje. Wanneer na de dood van Jezus Jozef wordt gegrepen en ondervraagd, zegt hij:
“God zei door de profeet: Wraak is aan Mij, en Ik zal jullie terugbetalen het kwaad gelijk dat waarmee jullie Mij hebben bedreigd. De God, die jullie aan het kruis hingen, zal me uit jullie handen verlossen. Al jullie doortraptheid zal op jullie neerkomen. Want de landvoogd, toen hij zijn handen waste, zei: ‘Ik ben rein van het bloed van deze Rechtvaardige,’ maar jullie antwoordden: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.’ En zoals jullie het hebben gezegd, zo mogen jullie voor eeuwig vergaan.” [9:9-11]

In 6:11 noemt Pilatus de Joden een opstandig volk en werpt zich op als een oudtestamentische profeet, door de Joden te herinneren aan hun godafvalligheid in de woestijn, toen zij het kalf aanbaden. In ‘Het proces en de veroordeling van Pilatus’ horen we Pilatus hetzelfde argument gebruiken. Tiberius vraagt hem, waarom hij het deed, en Pilatus antwoordt: ‘Ik deed het vanwege de overtredingen en opstandigheid van de wetteloze en goddeloze Joden.’ Met als gevolg dat Tiberius, ‘vol toorn’, een decreet afkondigt, waarin hij verklaart, dat de Joden ‘verspreid moeten worden over alle volkeren, in slavernij gebracht en door hun volk uit Judea zo snel mogelijk te verdrijven, aangetoond – voor zover dat nog niet het geval is – dat zij vol kwaad zijn.’
Uiteraard had dit tot gevolg, dat Licianus ‘… heel het volk van de Joden vernietigde, en de overblijvers in slavernij bracht.’
Ook Pilatus, zoals we zagen, wordt ter dood veroordeeld en in zijn laatste stonde bidt hij tot de Heer: ‘O Heer, vernietig mij niet met de doortrapte Joden, want ik zou mijn hand niet aan U geslagen hebben, ware het niet vanwege het volk van de wetteloze Joden, omdat zij een opstand tegen mij uitlokten…’

Opvallend is in dit verband, dat in ‘De dood van Pilatus’ totaal geen poging tot witwassen van Pilatus wordt gepleegd en zo ook totaal geen zwartmakerij van de Joden. Daarentegen is het ‘Evangelie van Petrus’ een extreem voorbeeld van het schuiven van alle schuld op de Joden. Van de tekst is maar een gedeelte teruggevonden (in 1886/7 te Akhim in Boven-Egypte in het graf van een monnik). Het evangelie was bekend aan Serapion, bisschop van Antiochië van 190-211, die er grote moeite mee had. Het behouden stuk tekst begint meteen met het witwassen van Pilatus:
“…van de Joden echter waste niemand zijn handen, noch Herodes, noch een van zijn rechters. En toen zij (hun handen) niet wilden wassen, stond Pilatus op. Daarop beval koning Herodes om de Heer weg te leiden met de woorden: ‘Wat ik u bevolen heb met Hem te doen, doet dat.’” (1-2)
“En hij gaf Hem over aan het volk op de dag vóór hun feest der ongezuurde broden. En zij namen de Heer en duwden Hem in looppas voort en zeiden: ‘Laat ons de Zoon van God voortslepen, nu we Hem in onze macht hebben gekregen.’ En zij deden Hem een purperkleed om en zetten Hem op een rechterstoel en zeiden: ‘Richt rechtvaardig, koning van Israel!’ En een van hen bracht een doornenkrans en zette die op het hoofd van de Heer. En sommigen gingen voor Hem staan en spuwden Hem in het gezicht, anderen sloegen Hem op zijn wangen, weer anderen staken hem met een riet en enigen geselden Hem en zeiden: ‘Met zulk een eer willen wij de Zoon van God eren!’” (5b-9)

We zien, dat alle actie van de Romeinse soldaten, die we uit de andere evangeliën kennen, hier door het simpele niet vermelden van deze soldaten is overgebracht op de enig overgebleven kandidaten voor die rol: de Joden. Bovendien worden de uitgevoerde kwellingen vergroot, terwijl ook de intentie wordt verzwaard: ‘Laten we Hem over de grond sleuren.’ Wanneer een van de met Jezus gekruisigden de Joden berispt, dat ze aan Jezus een onrechtvaardige kruisigingsdaad voltrekken, krijgt hij als antwoord, dat ze hem voor straf zijn benen niet zullen breken (vs. 14). Wanneer ze Jezus zure wijn gemengd met gal te drinken hebben gegeven, wordt gezegd: “En zij vervulden alles en maakten de maat van de zonden over hun hoofd vol.” (17)
Echter na Jezus’ dood beseffen de Joden, welk een groot kwaad ze zichzelf hebben aangedaan en ze slaan zichzelf op de borst en zeggen: ‘Wee over onze zonden, het gericht en het einde van Jeruzalem is nabijgekomen.’
In vs. 46, wanneer de Romeinse [sic!] soldaten, die het graf bewaken, bij Pilatus verslag komen uitbrengen van de verrijzenis, zegt Pilatus nog eens: ‘Ik ben rein aan het bloed van de zoon Gods.’

Het witwassen van Pilatus is op te vatten als een poging tot het acceptabel maken van het Christendom in Romeinse ogen; het hierdoor automatisch overdragen van schuld op de Joden kan gezien worden als een afzetten tegen de ouderreligie, een soort rituele vadermoord; het zwartmaken van de Joden echter kan niet anders gezien worden dan als anti-Judaïsme. Dit anti-Judaïsme is al heel oud en had vooral in de Hellenistische tijd een hoge vlucht genomen. Dit heeft voornamelijk te maken met de Joodse gewoontes geen andere goden te vereren en geen vreemd voedsel te eten. De gruwelverhalen uit het OT en uit het boek Makkabeeën spreken wat dat betreft boekdelen. Leest u het 4e boek der Makkabeeën er maar eens op na.
Ook in de Romeinse tijd waren de Joden een volk ‘gehaat door de goden.’ Gemakkelijk verandert onbegrip in wanbegrip en de verhalen deden de ronde, dat de Joden een ezel in hun tempel vereerden. Ook in Egypte circuleerden al vroeg verhalen, die de Joden in een kwaad daglicht plaatsen. Zo zouden ze melaatsen zijn, die koning Bocchoris het land uitzette op advies van het orakel van Ammon. Ook in Griekenland werden vroeg rare berichten verspreid. Tenminste twee schrijvers verspreidden de sage van de rituele moord: ieder jaar zouden de Joden een Griek gevangen nemen, hem in de tempel vetmesten en tenslotte voor rituele doeleinden vermoorden.
De eerste geregistreerde pogrom was in 38 AD te Alexandrië n.a.v. het bezoek van koning Herodes Agrippa. Joden maakten die bezoek belachelijk door een onnozele hals, Carabas genaamd, als een koning uit te dossen en uitbundig te huldigen. De stadhouder Flaccus zag dit als een bespotting van de vriend van de keizer en verklaarde de Joden tot ongewenste vreemdelingen en indringers. Kennelijk was hierop gewacht, want binnen een kwartier hadden de stadsbewoners de Joden bij elkaar gedreven en was er overgegaan tot een massale moord- en plunderpartij, gevolgd door de gebruikelijke brandstichting.
Officiëel heeft de Kerk nooit beweerd, dat de Joden schuldig zijn aan de dood van Jezus. In de geloofsbelijdenis van Nicea (381) lezen we: “die geleden heeft onder Pontius Pilatus.”
Zo staat ook in de Annales van Tacitus: “Christus werd onder de heerschappij van keizer Tiberius door de procureur Pontius Pilatus terechtgesteld.”
Echter reeds Melito, bisschop van Sardes, verklaarde in een beroemd geworden paaspreek: “Wat heb jij gedaan, Israel? Heb jij dan niet de tekst uit de Schrift gelezen: vergiet geen onschuldig bloed tot uw eigen bederf? ‘Ik heb werkelijk de Heer gedood,’ zegt het Joodse volk. De Heer moest lijden, maar niet door jou. Hij moest terechtgesteld worden, maar niet door jouw rechtspraak. Jij bereidde voor Hem scherpe spijkers en valse getuigen, ketens en zweepslagen, azijn en gal, het zwaard [= de lans?] en de ellende als voor een moordenaar. En zo doodde jij jouw Heer op de grote feestdag. Jij hebt, o Israel, niet geweten, dat Deze de eerstgeborene van God is. Israel, jij die de wet overtreedt, waarom heb je dit onrecht begaan, je Heer in ongehoorde kwellingen te storten, jouw Heer, die jou gevormd heeft, die jou geschapen heeft, die jou geëerd heeft, die jou Israel [= strijder Gods] genoemd heeft? Jij hebt tegen de Heer gestemd, Hem voor wie de volkeren zich ter aarde wierpen, voor wie de onbesnedenen bewondering hadden, voor wie zelfs Pilatus zich de handen wies, die hen jij op het grote feest gedood. Jij hebt je Heer midden in Jeruzalem gedood. Hoort het, alle geslachten der volkeren, en ziet: een ongehoorde moord werd midden in Jeruzalem, in de stad van de Wet, bedreven. En wie werd vermoord? Die de aarde ophing, die de hemel vastmaakte, werd zelf vastgespijkerd. Die het heelal schiep, werd zelf aan het hout vastgenageld. De Heer werd gedood. God werd vermoord. De koning van Israel werd door de handen van de Joden geëlimineerd. O, de ongehoorde moord! O, het ongehoorde onrecht!”

Hiermee was de mythe van de godsmoord vastgelegd, in feite een logisch voortvloeisel uit de usurpatie van de bijbelexegese door het Christendom. Zoals bijv. Origines (3e eeuw, Alexandrië) verklaart naar aanleiding van ‘zijn bloed kome’: “Daarom zijn ze niet alleen aan het bloed van de profeten schuldig geworden, maar ook aan het bloed van Christus. Daarom horen zij God tegen hen zeggen: ‘Wanneer gij uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn gelaat voor u, want uw handen zijn vol bloed!’ Daarom lieten zij het bloed van Christus niet alleen over de Joden, die tijdgenoten van Jezus waren, als een vergelding komen, maar ook over alle nakomende generaties van Joden, tot aan het einde der tijden.”

Dat verhaal over ‘het bloed van de profeten’ kunnen we al in het begin van het boek Handelingen (7:51ff) terugvinden in de rede van Stephanus: “Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de (H.) Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij. (Jes 63:10) Wie van de profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? (2 Kron 36:16; Luc 6:23); zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en moordenaars geworden bent, gij, die de wet ontvangen hebt op beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden.”

We zien hier al vrijwel alle elementen aanwezig: de Joden zijn Messias-moordenaars: eerst de profeten en dan de Rechtvaardige. In de aan Paulus toegeschreven Brief aan de Hebreeën zit het anti-Judaïsme ingebakken: zie Hebr. 10:29f:
“Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden… Want wij weten wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De Here zal zijn volk oordelen. Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God.”

Een van de actievere figuren uit de vroeg-Christelijke anti-Joodse campagne is Johannes Chrysostomes, die van 386-397 hofprediker was van de bisschop van Antiochië, in welke stad een actief verkeer tussen de Joden en Christenen was, hetgeen de bisschop een doorn in het oog was vanwege de gevaarlijke invloed die dit had. Johannes ‘met de gouden stem’ kreeg de opdracht er wat aan te doen en schreef acht berucht geworden preken:
“Laat het u niet verbazen, wanneer ik de Joden rampzalig heb genoemd, want zij zijn werkelijk rampzalig en ellendig, die zoveel goede zaken, die van de kant van de hemel in hun handen kwamen, hebben afgewezen en met veel ijver hebben verworpen. Zij hebben de profeten van jongs af aan gekend en Hem, over wie geprofeteerd was, gekruisigd. Zij, die tot het zoonschap geroepen waren, zijn tot het geslacht der honden vervallen. Zo worden ook redeloze dieren, wanneer ze van een overvloedige ruif genieten en zeer vlezig worden, lastiger en onhandelbaar en dulden zij juk noch teugels, noch de hand van de menner. Zo ook de natie der Joden: doordat zij via dronkenschap en vlezigheid in het uiterste kwaad geraakt zijn, zijn ze springerig geworden en hebben zij het juk van Christus niet aangenomen, noch de ploeg van zijn leer getrokken. Dergelijke redeloze dieren worden, omdat ze niet geschikt zijn om te werken, geschikt voor de slacht. Dat hebben die Joden ook mee moeten maken: omdat ze zich onbruikbaar voor de arbeid betoonden, zijn ze voor de slacht geschikt geworden. Ik weet, dat velen eerbied hebben voor de Joden en hun levenswijze nu voor eerbiedwaardig houden. Daarom haast ik mij dit verderfelijke vooroordeel met wortel en tak uit te rukken. Ik heb gezegd, dat de synagoge er in niets beter voor staat dan het theater. Inderdaad, de synagoge is niet alleen een bordeel en een theater, maar ook een hol van rovers en een onderkomen voor wilde dieren. En niet alleen wilde dieren, maar zelfs voor onreine wilde dieren.”
Fragmenten uit zijn preken zijn opgenomen in de Byzantijnse liturgie voor de Goede Week. Op 27 januari is zijn (Roomse) herdenking als bisschop, belijder en kerkleraar (-407). Chrysostomos, dat is Guldenmond, om de glans van zijn welsprekendheid, Patriarch van Constantinopel, door keizerin Eudoxia, die zijn vrij woord lastig vond, twee maal verbannen. Er is een speciale collecta: “Moge met hemelse genade, zo smeken wij, Heer, Uw Kerk verrijkt worden: welke Gij door de glorierijke verdiensten en leringen van de H. Johannes Chrysostomos, Uw belijder en bisschop, hebt willen verheerlijken.” Met als graduale (Eccl. 44:16): “Deze is Uw hogepriester, die gedurende zijn leven aan God behaagd heeft. Zijn gelijke werd niet gevonden om de Wet te onderhouden van de Allerhoogste.” En tot slot de alleluia (Jac. 1): “Zalig de man, die de beproeving doorstaat: want daar hij beproefd is geworden, zal hij de kroon van het leven ontvangen. Alleluia.”

Na de verwoesting van Jeruzalem door Hadrianus, keizer van 117-138, was het de Joden verboden Jeruzalem te betreden. Het Edict van Milaan (313) bezorgde de Christenen de felbegeerde godsdienstvrijheid, maar niet de Joden. Wanneer die het waagden een heiden te bekeren, werden ze verbrand, een lot wat hen ook wachtte, wanneer ze probeerden te verhinderen, dat een Jood Christen werd. Ook mochten Joden geen slaven meer hebben. Wel mochten ze naar Jeruzalem, maar dit was als extra straf bedoeld, want ze mochten eenmaal per jaar, op de dag van de verwoesting, daar gaan klagen ter herinnering aan de Romeinse en nu ook Christelijke suprematie.
Ook Augustinus, in De Stad van God (18:46) schrijft, dat de Joden, die Hem doodden en weigerden in Hem te geloven en te geloven, dat Hij moest sterven en verrijzen, een vreselijke verwoesting door Romeinse hand leden en geheel uit hun koninkrijk ontworteld werden… Ze werden verspreid over heel de aarde – want er is inderdaad geen plek op aarde, waar ze niet te vinden zijn – en dragen zo door het bewijs van hun eigen Schrift getuigenis voor ons uit, dat wij de profetieën over Jezus niet hebben verzonnen.
Het ontbreekt Augustinus niet aan spitsvondigheid, want zelfs als een Jood niet gelooft in onze schrift, dan vervult hij zijn eigen Schrift, aangezien zij die lezen met blinde ogen. Toch vindt hij de radicale uitroeiing van alle Joden te ver gaan. Op goed gezag van een psalm zegt hij: ‘Doodt hen niet…, maar verspreidt hen met alle macht en op gezag van de Apostel…’
Paulus uiteraard, Rom 11:11, waar staat dat de struikeling (val) van Israel tot het heil der heidenen [= niet-Joden] geworden is. Dus de Joden moeten in leven blijven om daarmee de waarheid van het evangelie te kunnen aantonen en ze kunnen het beste maar over de hele wereld verspreid worden, zodat ze overal als getuigen kunnen fungeren.
In de apocriefe literatuur kunnen we ook wel voorbeelden aantreffen van ver(der) doorgevoerd anti-Judaïsme. Zo lezen we in een speech van Johannes in de ‘Handelingen van Johannes’, 94: “Voor Hij gepakt was door de wetteloze Joden, die de wet werden voorgeschreven door een wetteloze slang, &c.”
Of zoals in de ‘Openbaring van Paulus’: “Mijn bloed is om jullie vergoten en toch hebben jullie geen berouw gehad. Om jullie heb Ik een krans van doornen op Mijn hoofd gedragen. Voor jullie heb Ik vuistslagen op Mijn kaken gekregen… Water vroeg Ik, toen Ik aan het kruis hing, en ze gaven Me azijn met gal vermengd. Met een lans openden ze Mijn rechterzijde. Omwille van Mijn naam hebben ze Mijn dienaren gedood, de profeten en de rechtvaardigen gedood.”

Laten we echter terugkeren naar de praktijk van Christelijke naastenliefde. In 388 laat de bisschop van Edessa een synagoge te Callinicium a/d Eufraat in brand steken. Keizer Theodosius gelast hem de wederopbouw. Hiertegen komt bisschop Ambrosius van Milaan in het verweer: de ere Gods staat op het spel. Geen Christen mag gedwongen worden een plaats van goddeloosheid en ongeloof op te bouwen. Zelfs verklaart hij in zijn brief aan de keizer zelf de opdracht te hebben gegeven tot de vernieling van deze plek, waar Christus wordt verloochend.

Een van de kerkvaders, die zeer veel aan de Joden te danken heeft, ja, die door hen geholpen werd bij het maken van zijn Vulgatavertaling van de Bijbel is de H. Hiëronymus (331-420). Maar tegen hen, die zijn Joodse studies hem als ketterij verweten, betuigt hij zijn ware geloof door te vertellen: “Als het nodig is de enkeling en het volk te verachten, dan verafschuw ik der Joden met een onuitsprekelijke haat.”
Christendom en Jodenhaat gaan hand in hand of zoals ene Erasmus het zou formuleren: “Als het voor een goed Christen een verplichting is om de Joden te haten, dan zijn we allemaal goede Christenen.”
Niemand spreekt over Christenen als een volk. We zijn ons er terdege van bewust, dat het Christendom een geloof is. Maar het Jodendom blijft de mythe van een volk achtervolgen. 2000 jaar, nadat het Joodse volk ophield te bestaan en er alleen nog sprake is van een Joodse religie, worden deze termen (volk en religie) nog steeds met elkaar verwisseld. Evengoed als iedereen Christen kan worden door zich te laten dopen en de Christelijke leer aan te nemen, zo kan men ook Jood worden door zich te laten besnijden en de Joodse leer aan te nemen. Daarmee word je geen lid van een volk, maar van een religie. Van een nog veel grotere waanzin getuigt het om deze geloofsaanhangers ‘Semieten’ te noemen, eveneens een misplaatste, reeds lang achterhaalde taalgroepnaam. Vanwaar ik het ook verwerpelijk vind te spreken van ‘antisemitisme’, aangezien het een volkomen onduidelijke zaak is wie die Semieten zijn. Gaan we in de Bijbel na wie Sem is, dan komen we helemaal bij de Zondvloed terecht! Deze zou volgens orthodoxe berekening hebben plaatsgehad zo’n 2300 jaar VC! Noah had 3 zonen en als we de mythe moeten geloven, zou 1/3 van de wereldbevolking Semiet kunnen zijn.
Waar we hier echter over praten, is over geloofshaat tussen de grote geloven: Christenen – Joden – Moslims – Hindoes – Boeddhisten, en tussen onderdelen van deze geloven, die elkaar in de praktijk met dezelfde haat blijken te haten als de aanhangers van de diverse religieuze systemen elkaar. Hoe komt het nu, dat al deze religieuze systemen, die allemaal de goddelijke liefde proclameren, zoveel haat en onverdraagzaamheid ten toon spreiden? Maar liefde en haat gaan ook hand in hand: “Lief had Gij rechtvaardigheid en Gij haat rechtsverkrachting.” (Ps. 44, Vulgata)
Het idee is prachtig, maar de uitwerking is verschrikkelijk, want we zien de hekken van de concentratiekampen, de brandstapels van de inquisitie, de eeuwige straffen van de hel al op ons afkomen. De haat is dus een onvermijdelijk bijverschijnsel van alle godsdienst. Bemin het goede, haat het kwade. Maar wat is het kwaad? In principe natuurlijk alles wat anders denkend is, maar er zijn gradaties. Sommigen zijn meer de gebeten hond dan anderen. Daar spreekt een inferioriteitsgevoel mee: zowel de Joodse religie als de ermee samenhangende cultuur zijn duidelijk superieur ten opzichte van het Christendom. Dit gold zeer zeker in de Middeleeuwen. Op die manier vormde het Jodendom een voortdurende bedreiging van het Christendom, een bron van infectiegevaar, een veroorzaker van ketterse ideeën, die de basis van het Christendom bleef aantasten. De meest effectieve, reeds in de Oudheid toegepaste manier om een geloof te diskwalificeren, is het verspreiden van laster en valse voorstellingen.

Vespasianus stapt dus in de nis, van waaruit een licht kwam, en Jozef groet hem bij zijn naam tot verwondering van Vespasianus, die wil weten wie hij is en wie hem zijn naam heeft geleerd. Jozef stelt zich voor en Vespasianus is buitengewoon verheugd Jozef te hebben gevonden en prijst de God die hem gered heeft. Ze omhelzen en kussen elkaar, waarop Vespasianus zijn vraag herhaalt en Jozef antwoordt, dat Diegene, die de hele wereld heeft onderwezen, hem zijn naam heeft geleerd. Dan wil Vespasianus weten Wie het was Die hem van zijn stinkende lepra heeft genezen. Jozef glimlacht en legt uit dat het Degene is, in wie hij moet geloven en Die Jozef heeft geïnstrueerd en deze vertelt het verhaal van de schepping:

“‘Ik geloof, dat het de Heilige Geest is,
Die alle dingen gevormd heeft,

De hemel en aarde en zee gemaakt heeft,
De nachten, de dagen, de elementen
Maakte Hij en alle vier de winden.
Hij maakte en schiep de aartsengelen,
En tegelijkertijd maakte Hij de engelen.
Een deel ervan was slecht,
Vol trots en boosaardigheid

En jaloezie en begerigheid,
En haat en valsheid,
Lust en andere zonden.
God heeft hen snel neergesmeten
Naar beneden, omdat ze Hem niet behaagden;
Drie dagen en drie nachten regenden zij neer,
Zodat zwaarder regen nooit
Regende, die zo schadelijk voor ons was.
Drie klassen vielen
In de hel en op aarde ook.
Zij, die in de hel vielen,
– Hun meester is Lucifer –,
Kwellen in de hel de zielen.
De andere kwellen de vrouwen
En de mannen, die op aarde
Vielen, en brachten hen in strijd
Heel erg tegen hun Schepper…’” (A 2084-2109)

Jozef vertelt Vespasianus hoe het bedrog door deze gevallen engelen in de wereld kwam. Daarna ging God over tot de schepping van de mens om de plaats van de gevallen engelen in het Paradijs in te nemen. Hierover was de Vijand, de Duivel, zeer vertoornd en hij verleidde Adam en Eva tot het eten van de appel, waarna ze uit het Paradijs werden verjaagd en moesten werken voor de kost. En na hun dood gingen alle mensen naar de hel, waarop God om de mensheid te redden Zijn Zoon zond, geboren van de maagd Maria, verwekt zonder het zaad van een man, Die door de Joden werd gehangen aan het kruis, dat gemaakt was van het hout van de appel waarvan Eva en Adam aten.

Dit verhaal over het kruishout is wijd verbreid. Een voorbeeld is de ‘Legende van het Heilig Kruishout’. Hierin lezen we de zin: ‘Door een Boom waren we eerst verloren en door een Boom zijn we weer tot leven gebracht’, een variant van het Eva – Ave thema, dat we eerder zagen. Adam had één verzoek, nadat hij uit het Paradijs verdreven was, dat te zijner tijd de Heer zijn zonden mocht wegvagen. Hij smeekte zijn zoon Seth naar het Paradijs te gaan om ‘pardon’ voor hem te vragen. Binnen de muren van het Paradijs zag Seth een plek met prachtige bloemen en allerlei soorten fruit; vlakbij was een bron en daar stond de Boom, die Adam had doen zondigen. Op de boom zag hij een Kindje, de Zoon van God. Een engel nam 3 zaadjes van de Boom en zei Seth die te plaatsen onder zijn vaders tong bij diens begrafenis en te zien wat er uit opgroeit. Adam werd begraven in de vallei van Hebron en een paar jaar daarna waren 3 rijsjes opgesproten. Mozes vond de 3 Bomen, toen hij het volk door de wildernis voerde. Ze stonden er tot de tijd van David, die hen naar Jeruzalem bracht en daar opstelde op een speciale plek en er een muur omheen bouwde. Toen hij ze de volgende dag bezocht, waren ze tot één Boom gegroeid – archetype van de Drie-eenheid. Koning Salomon hakte de Boom om om te gebruiken bij de bouw van de tempel, maar hij was te kort. Hij werd gebruikt voor een brug, maar de koningin van Saba bewoog Salomon ertoe hem uit die positie te verheffen. Hij werd verwijderd en ver van de woonplaatsen begraven. Een prachtige bron kwelde op op die plek. Nadat Onze Heer ter aarde kwam, dreef de Boom, en de Joden gebruikten hem als het kruis, waarop Hij ter dood werd gebracht. Na de dood van Onze Heiland werd het kruis begraven tezamen met de 2 andere en lag daar voor meer dan 100 jaar.
Keizer Constantyn zag een visioen van een kruis in de hemel, waarop stonden de woorden: “Met dit teken zult gij overwinnaar zijn.” Daarop liet hij een kruis gedragen worden door zijn troepen in plaats van een banier. Hij zond zijn moeder Helena naar Jeruzalem om navraag te doen naar het H. Kruis. Toen ze in Jeruzalem kwam, vertelde een Jood, Judas genaamd, haar, dat zijn grootvader Zachaeus deel had genomen aan het begraven van het kruis op de heuvel Calvarie. De koningin kondigde toen het verzamelde volk aan, dat zij het kruis moesten brengen op straffe van de vuurdood. Maar zij maakten stampei en verklaarden, dat Judas degene was, die onder handen genomen moest worden. Judas werd gegrepen op bevel van de koningin en de rest mocht vertrekken. Toen hij weigerde informatie te geven, werd hij in de gevangenis gesmeten en lag daar zeven dagen zonder eten of drinken. Op de zevende dag ging hij door de honger gedwongen naar de plek, die zijn grootvader had aangemerkt als de plek, waar het kruis lag. Toen ze daar kwamen, namen ze spa en schop en spoedig vonden ze 3 kruisen, dat waaraan de Heiland ter dood gebracht was en die van de twee dieven. Op hun weg huiswaarts raakten ze het lichaam van een gestorven jongeman aan met het H. Kruis en hij kwam tot leven. De Duivel kwam gillend tevoorschijn uit het lichaam en zei dat hij, overwonnen hebbend door een Judas, door een Judas is overwonnen. Judas werd Christen en nam de naam Quiriac aan, werd een heilige, etc.[1]

In de prozaversie (zie de PDF bij Graal4) wordt gezegd, dat de Joden Jezus doodden aan het kruis van hout, vijf en een half jaar nadat Hij was gedoopt, een duidelijke toespeling op de 5500 jaar (zie deel 1). Hij stierf aan het hout om de mens en het werk van Zijn eigen Vader vrij te kopen. Dit vrijkopen is al te zien in de eerst brief van Petrus (1:18): ‘vrijgekocht uit uw ijdele levenswandel, die van uw vaders stamt […], door het kostbaar Bloed van Christus. […] Voor de grondvesting van de wereld was Hij daartoe voorbestemd, maar eerst op het einde der tijden (= na 5500 jaar!) is hij verschenen.’

Vespasianus heeft Jozefs verhaal goed begrepen en gelooft in de Drie-eenheid van Vader, Zoon en Heilige Geest, die één persoon zijn, en Jozef raadt hem aan op zoek te gaan naar discipelen van Jezus Christus, die na uit de dood te zijn opgerezen naar Zijn Vader is gegaan in ons vlees naar het Paradijs. Vespasianus roept naar boven, dat ze de toren moeten slopen, want dat hij Jozef heeft gevonden. De toren wordt gesloopt en de koning komt met Jozef naar buiten. De Joden zijn onthutst en Vespasianus verlangt van hen Jezus, nu hij Jozef heeft gebracht. Ze verwijzen hem naar Jozef en deze geeft als antwoord:

“‘Jullie weten goed, waar ik Hem legde,
Want jullie lieten Hem bewaken,
Opdat Hij niet zou kunnen ontsnappen.
Jullie ridders waren er drie dagen,
Bij dag en nacht gingen ze er niet vandaan.
Weet, dat Hij is verrezen
Van dood naar leven, geloof me maar daarin,
En meteen naar de hel ging
En al Zijn vrienden eruit haalde
En hen naar het Paradijs heeft meegenomen.
Als God is Hij opgestegen.’” (A 2272-2282)

De Joden zijn verbijsterd en Vespasianus doet met hen wat hij wil. De man, die had gewezen waar Jozef verborgen zat, wordt met heel zijn familie in boten gezet en de zee opgestuurd. De rest van de Joden wordt door Vespasianus verkocht, 30 voor één denier. Jozef had een zuster, Enygeus, die getrouwd was met Hebron(s), ook Bron(s), die zeer verheugd waren, toen ze hoorden dat Jozef nog in leven was. Hij vertelt hen gered te zijn door de Heer, in wie ze moeten geloven. Want Hij zal hen redden van schande en marteling. Ze overleggen met hun vrienden en allen besluiten te geloven. Jozef waarschuwt hen hem geen leugens te vertellen en als ze zeggen tegen hem niet te durven liegen, zegt hij, dat ze hun landerijen en woningen moeten verlaten en in ballingschap gaan uit liefde voor God. Ze zijn ermee akkoord, waarop Jozef Vespasianus vraagt hen te sparen uit liefde voor hem, wat Vespasianus doet.

Lees ook het vervolg: Geheimen van de Graal 6: Het Graalgenootschap.
De bijgevoegde PDF bevat diverse kleinere Graalverhalen en andere achtergrondinformatie.

[1] The Holy Rood, uit: ‘The Early South-English Legendary or “Lives of Saints”’ (Ms Laud 108), ed. Carl Horstman, London 1871, no. 10; summary W. Bayne.

PDF:
Kleine stukken over Jozef van Arimathea