Cor Hendriks – Door de mand vallen (3)

Het volgende spreekwoord dat Spargo aansnijdt, is ‘door de mand vallen’: ‘durch einen Korb fallen’, wat betekent ‘to fail to secure the lady of one’s choice’, wat geïllustreerd wordt in een ander werk van Hans Sachs, ‘Der jung Gesell fellet durch den Korb’, met de moraal dat je met het uitkiezen van een liefdespartner zorgvuldig te werk moet gaan. Sachs zag een schilderij aan de muur van een herberg en beschrijft wat er op te zien is. Een jonge vrouw is bezig met het ophijsen van een jongeman in een mand, bevestigd aan een paal, die uit haar huis steekt. De bodem van de mand is los. Op het hoofd van de jongeling staat geschreven dat andere jongelingen ervoor moeten oppassen verraderlijke vrouwen te vrijen. Dan geeft de mand mee en de vrijer valt in de plas troep onder hem, begeleid door het gejoel en gelach van de omstanders, een groep jonge vrouwen, die zeggen dat hij een schoolvoorbeeld (object lesson) is voor degenen, die hun geliefden niet trouw zijn. Het gedicht eindigt met:

‘Wann so solchs merken die jungfrawen,
thunde sie keins guten im vertrawen,
sondern (er) wird schabab bei jn allen,
das heisst denn durch den Korb gefallen.’ (Wander 1964, II, 538)

[Lexer, 177: ‘schab ab’, bezeichnung des abgewiesenseins eines liebhabers, des aus-, zuendeseins. (Hij is ‘afgeschaafd’, vgl. afgebrand, afgewezen; abgeschabt = afgedragen, sjofel). In een liedje uit het begin van de 16e eeuw heet het:
‘Ach mägdlein, du vil junge,
laß mich nit sein schab ab!’
(rijmend op: ‘kein lieber ich auf erden hab’). (Buschan [1922], 335)
Seiler 1922, 281 n. 1: In deutschen Volksliedern gibt ein Mädchen öfter einem Jüngling das edle Kraut ‘Schabab,’ Schwarzkümmel und = schab ab d. i. geh weg. ID., 390:
‘Eitle Ehr ist fahrende Hab,
heute lieb, morgen schab’ ab.’]

Harrebomée vermeldt ook: ‘Hij is door den korf gevallen,’ zoals gewoonlijk zonder uitleg. Bergsma geeft woorden en uitdrukkingen, waarvan de betekenis meer of minder verlopen is, die overgebleven zijn van de oude gebruiken als het ophijsen van misdadigers en afgewezen vrijers: ‘door de mand vallen, deur de körf gliden, troch de koer zakken, zakken, den zak krijgen, den bons krijgen, druipen, uit de koets (couche, mandje) vallen.’ (Dr. Bl. 18, 1918, 17)

Maar volgens Stoett is de betekenis: afgewezen worden bij een huwelijksaanzoek of op een examen. ‘Men meent dat deze uitdrukking eigenlijk betekent: een korf met zwakke bodem krijgen. Zo’n korf liet een meisje ’s nachts uit het venster zakken om een lastige vrijer, die ze niet mocht lijden, daarin op te trekken. Als ze dat deed, viel hij er weldra doorheen en kreeg zo de bons.’ (1974, 172 nº862) Stoett begrijpt ‘bons’ als gevolg van het vallen door de mand; maar de uitdrukking is al ‘iemand laten vallen’ = de bons geven. Volgens Van Dale (1999, 84) is de ‘bons’ een stoot of duw: men stoot iemand van zich af, wanneer men deze de bons geeft, of deze de bons krijgt. Harrebomée (I, 75) vermeldt: ‘Hij krijgt de bons,’ alsof de bons niet ook wordt gegeven, zoals in het voorbeeld van Pieter Langendijk: ‘Je hebt je paspoort, en de bons, ‘k wil jou niet kennen.’ Hier geeft de spreker de bons; de ander krijgt hem. S.J. (De Navorscher 3, 1853, 205) meldt: ‘iemand den schop (den bons) geven,’ en ‘den schop (den bons) krijgen’ als verwant met ‘op de schopstoel zitten’ (supra). Harrebomée II, 259: ‘Hij is op de schop gezet; Iemand den schop geven’ = ontslaan. Je kunt ook ‘op de schop zitten’ (Sartorius I, 5, 52, die het gelijkstelt met ‘een gladden aal bij den staart hebben’), want (aldus het vervolg in De Navorscher) een ‘schop’ is hetzelfde als een ‘schommel, ruil’ of ‘touter’ en er wordt ook gezegd: ‘Hij zit op den sprong’ (vgl. supra: Sprongstraat, Sprinckwyck, Springweg).

Hierbij hoort: ‘de sprong wagen,’ een riskante onderneming aangaan; ‘een sprong door de ton doen,’ bankroet gaan; ‘een sprong in het duister.’ In het Frans is het ‘se jeter à l’eau,’ lett. in het water springen, fig. de sprong (in het duister) wagen. (Van Dale 1994) Volgens Harrebomée (II, 293) is ‘Den sprong door de ton doen’ ontleend aan het Cirque Olympique, waar paarden door een (papieren) ton sprongen, een gevaarlijk werk. Hij vermeldt ook: ‘Hij staat op den sprong;’ en ‘Hij zit op een’ hip en een’ sprong’ (hip = wip? Nee, hup of hop, een sprongetje; het is voor iemand, die snel weg moet/wil, op het puntje van zijn stoel zit, op de wipstoel zit). Zie WNT VII.1, 622: ‘Van de kaak springen.’ In Sint-Truiden in 1462 werd geoordeeld, ‘Dat der rijbaut [‘boef’] sal des anderen daichs van den kaken springen ende een jair der stat derven [= niet in mogen]’ (‘Keure v. Hazebr.’ 3, 27). Ook legt Harrebomée ‘Hij stinkt naar de schop’ uit als ‘naar de grafschop. Men zegt dit van iemand die in een kwaad vel steekt’, maar als de ‘schop’ een strafinstrument is dat je in de stront werpt (in de buiten de stad gelegen stronthoop), dan is het stinken [B. Almilha, 1675: ‘auteurs que sentan le fagot’: authors who smell of the fagot; Burke 1981, 236] duidelijk evenals het ‘kwade vel’. De ton als strafinstrument wordt genoemd door Cannaert (1885, II, 520f): in 1525 werd in Amsterdam Jan van Zanen voor het bezigen van vloekwoorden veroordeeld ‘omme den houtten huyck of tonne om den hals, in der stede te dragen,’ en dezelfde straf moest in 1529 Vranck van Cameren ondergaan wegens het slaan van zijn vrouw. [Hierbij hoort het spreekwoord: ‘zich iets op de hals halen.’] In 1544 werd te Veere Pieter Henricx wegens overspel veroordeeld ‘te dragen de houtten huycke rondom de stad, deur de straete, soo de processie costumelick is te gaan.’ Elders (II, 166) maakt Cannaert melding van ‘alle slach van openbare vertooningen: het dragen van geketende steenen van de eene plaats naar de andere, het aentrekken der houten “heycke,” het hangen in eene mand en dompelen in het water, het staen voor kerkdeuren’, en verklaart in een noot (II, 167): ‘De houten “heycke” was een werktuig op de wyze van eene ton vervaerdigd, waardoor het hoofd en de armen gestoken werden, en het welk, evenals de “huik” of mantel op de schouders rustte, waervan het spotswyze den naem ontleende. Elders had het de gedaente eener houten blok. Men ziet nog heden zulk eene huik in de vierschaer op het raedhuis te Delft. Hierbij past ook een citaat uit Birlinger (1874, II, 487): ‘Die Strafen (von Einst) waren körperliche: Ausstellungen mit der Schandtafel, mit der Geige, mit dem Strohkranze, mit Verhaftungen, Stöcke und spanischem Mantel bei Mannspersonen.’ Schild 1997, 214: ‘Ein der Stadt verwiesener Täter mußte manchmal öffentlich zum Ausdruck bringen, daß er nicht mehr würdig war, unter den anderen zu wohnen. Man setzte ihn verkehrt auf einen Esel, schor ihm die Haare, zerschnitt seine Kleider und/oder prügelte ihn einfach hinaus. Auch der zänkische Zecher mußte einen Eselsritt auf sich nehmen. Der Falschspieler hatte eine Kette mit Würfeln und anderen Gegenständen herumzutragen, der Sünder öffentlich vor der Kirchentüre mit einem überdimensionalen hölzernen Rozenkranz zu stehen. […] “gefallene” Mädchen mußten – als Verhöhnung des Jungfernkranzes – einen Strohkranzes tragen. Ein Kleid vergleichbar war auch die “Schandtonne”, der “Schandmantel” oder “spanische Mantel”. Der Obstdieb, der Beleidiger des Bürgermeisters und der Quartalsäufer mußten ein kegelförmiges Gebielde aus Holz von großem Gewicht umhängen und für eine gewisse Zeit damit am Marktplatz stehen oder umhergehen. Häufig waren Bilder auf das Holz gemalt, die mit ihren Anspielungen auf den Missetäter seine Blamage erhöhten. (Zie afb. 516: mantel met ijzeren masker; 517: ton-mantel met afbeeldingen.) […] Zänkische Frauen, auch weibliche Diebe und Sittlichkeitstäterinnen, wurden häufig auch mit der “Geige”, “Schandgeige”, “Schandfidel” bestraft. In ein hölzernes oder eisernes Instrument in annähernden Form einer Geige wurden der Hals und die Hände eingespannt, oft – in der “Doppelgeige” – zusammen mit der Streitpartnerin; und in dieser Stellung wurden die beide Frauen oder die Täterin alleine öffentlich ausgestellt oder herumgeführt. (Zie afb. in Wolf 1994, 236.) Hornby, 642: ‘pillory,’ wooden framework in which the head and hands of wrongdoers were, in olden times, secured whilst they were ridiculed by passers-by as a punishment; ‘put in the pillory,’ (fig.) expose to ridicule; Webster, 762: ‘to set in a pillory,’ to expose to public scorn; Skeat, 350: from French ‘pilori.’ He gives variants: Port. ‘pelourinho,’ Prov. ‘Espitlori,’ Low Latin ‘pilloricum, spiliorium.’ There has clearly been a loss of initial s; probably from Latin ‘specere,’ to see. Bakkers werden zo vaak op de pillory gezet, dat er een ‘quotation proverb’ over is ontstaan: ‘I fear we part not yet, quoth the Baker to the pillory,’ met de uitleg: There were severe penalties for impurity of bread or shortness of weight. Heywood gebruikte in 1546 het spreekwoord als: ‘And so late met, that I feare we parte not yéet, Quothe the baker to the pillory.’ Howell in zijn ‘Eng. Prov.’ in 1659: ‘Ile take no leave of you, quoth the Baker to the Pillory’ (The Oxford Dictionary of English Proverbs, 3rd ed. 1970, 27). In Ieper werd gesproken van ‘perrelorijn,’ van het Frans ‘pilori;’ te Gent heet de kaak ‘stellaeske.’ De kaak werd ook schavot genoemd: ‘Schavotje daar gauwdieven, etc. op te pronk staan; Een klein schavot of regtspijlaer; Kaak, … steenen zuil die tot … schandplaats strekt’ (WNT VII.1, 620). Harrebomée I, 274f: ‘Al de wereld haalt hij op zijn’ hals; Hij haalt zich het juk op den hals; Hij heeft het zich zelven op den hals gehaald; Hij neemt een’ zwaren last op zijnen hals; Iemand iets op den hals leggen zonder genade.’ Aan de kaak kreeg men een ijzeren halsband om: vgl. ID., 30: ‘Hij heeft een’ ijzeren halsband om.’ Ook meldt hij zonder uitleg: ‘Zij krijgen een’ rooden hoed (of: rooden halsband),’ hetgeen betekent onthoofd worden (Van Dale 1984, 1023). Rond Denekamp: ‘Een wat in ’n hals hangen,’ iemand iets wijs maken. (Dr.Bl. NS 2, 100); zie Stoett nº1552: ‘Iemand iets (niet) aan den neus hangen,’ in Groningen: ‘Iemand iets niet aan den hals hangen,’ in Twente: ‘Iemand iets an de ooren hangen,’ elders ook ‘aan ’t oor,’ in de 18e eeuw: ‘in ’t oor hangen.’ Gezegd wordt: ‘Uw neus is geen kapstok, er moet niet alles aangehangen worden,’ maar in Vlaanderen komt ook ‘knopen’ voor: ‘iets aan allemans neus knopen;’ Duits ‘einem etwas auf die Nase binden,’ mitteilen, zuweilen mit dem Nebensinn der Täuschung (dus: iets wijs maken = een fabeltje vertellen).

In modern Nederlands is de uitdrukking geheel verdrongen door ‘hij is door de mand gevallen’. Ter Laan verwijst in zijn uitleg bij ‘door de mand vallen’ (moeten bekennen, dat men van een zaak iets weet; zijn ontkenning niet kunnen staande houden) naar de verklaring gegeven bij ‘korf: Een korf krijgen’ = a. een blauwtje lopen; b. zakken bij een examen. Op boerenboeldagen lieten de jongelui in Groningerland een strooien pop door een oude zeef of korf glijden, tot spot van de meisjes die haar vrijer hadden afgewezen of die geen vrijer bij dit landelijk feest hadden gekregen. (Ter Laan 1977, 230, 198); cf. Stoet 1248 = Molema, 581a: ‘De jonkmans in de Marne hadden vroeger op boerenboeldagen de baldadigheid door eene oude, bodemlooze zeef of mand [op een staak gesteld] eene strooien pop te laten zakken, ter bespotting van de meisjes die geen vrijer hadden; “deur de zeef glieden” wordt in het Groningsch gezegd van meisjes die op een boeldag geen vrijer krijgen.’ (Molema, 482b; vgl. Boekenoogen, in: Vk 13, 161 voor de invoeging, dat de zeef/mand op een staak wordt gezet.)

Volgens Stoett is de door de mand vallende man op het bekende schilderij van Breughel een vrijer. Hiervoor zijn geen aanwijzingen. Op de afbeelding in ‘den Nieuwen leught Spieghel, vercirt met veel schoone nieuwe Figuren ende Liedekens te voren niet in druck geweest. Ter Eeren van de Jonge Dochters van Nederland’, p. 129 houdt een meisje een bodemloze korf in de hand, waar een jongman voorover doorheen valt. (Een dergelijke voorstelling ook in ‘Amsterdam in de 17de eeuw’, p. 128.) In Dr.Bl. 6, 31 wordt gezegd ‘Door de ben moeten,’ van een meisje welks vrijer met een ander gaat trouwen. In het Engels is het afwijzen van een vrijer ‘let him down [lett. lower]’, in het Nederlands ‘hem laten vallen.’ Hornby, 402: fig. disappoint; fail to help; Webster, 568: ‘to let down,’ to lower; to cause (someone) disappointment by failing to do what was expected; ‘to let down gently,’ to soften the blow of a reproof, humiliation or disappointment by administering it mildly to (someone).

Ten aanzien van de strokrans: een gevallen meisje moest in sommige [Duitse] steden een krans van stro dragen en, staande in het kerkportaal, boete doen voor zij in de echt kon worden verbonden (Frischauer 2, 189); ook in later tijden werd dit nog gebruikt: ‘Zoo werd in het Zutphensche den vrijer, wien zijn meisje ontvrijd was, een hoepel met stroo om den hals geworpen. Ook Berkhey spreekt van een “kroon van gekapt stroo”. Het gebruik is insgelijk in Noord-Brabant bekend’, aldus Schrijnen (I, 245f), die deze kroon/krans in verband brengt met de zgn. ‘dorhoed,’ een Noord-Hollandse naam voor een stroman (pop), die aan een verlaten vrijer of vrijster wordt gegeven, meestal door de buren. Zoals uit de naam blijkt ging het in eerste instantie om een dorre (= strooien) hoed. In Drenthe werd een ‘zoore (= dorre) paal’ gegeven aan degene, wiens vroegere geliefde trouwt. In de Oberpfalz werd bij verlaten bruiden een korf met een stroman op het huis ‘gesteckt’: hoe hoger hoe beter, zodat men hem niet kan missen (HDA V, 243). Te Avereest e.o. is het gewoonte om als een paar in ondertrouw gaat, op het erf van alle voorgaande vrijers van bruid of bruidegom zoveel mogelijk ‘saor hout’ bijeen te brengen. (Dr.Bl. 4, 1905, 78f) Uit Laag-Keppel bericht G.J. Klokman: ’t Dienstmeisje van zijn buurman moest ‘deur de benne’. Wanneer de vroegere minnaar van een meisje met een ander meisje gaat trouwen, dan moet de eerste liefde door de ben. Men neemt een oude mand, waaruit de bodem wordt weggesneden. Nu moet het meisje daar onder het gejuich der belangstellenden doorheen kruipen. (Dit kan worden afgekocht door te trakteren op een borrel.) (Dr.Bl. 6, 31f)

Dit brengt de van alle vermelde versies van het Virgilius-verhaal afwijkende versie van de rond 1400 schrijvende Jean d’Outremeuse uit Luik in gedachten. Hier maakt Virgilius een beeld van zichzelf, dat hij in de mand plaatst. De mand wordt opgehesen en hangt daar, terwijl de ophijster, Phebilhe, zichzelf ontlast van al de woede en walging van de voorgaande weken. In het beeld zit een boze geest, die een uitgebreide conversatie te schunnig voor woorden met Phebilhe onderhoudt. In de ochtend maken de vrouwen groot misbaar en heel Rome komt kijken, waaronder de keizer, die beveelt de mand te laten zakken zodat hij de ellendeling het hoofd kan afslaan; maar wanneer zijn zwaard de figuur treft aan het hoofd, komt een dikke, stinkende walm uit de mond, tot ergernis van de menigte. Dan verricht de figuur allerlei kunsten om het volk te vermaken, die eindigen in de torenkamer van Phebilhe, waar de geest de gelijkenis van Virgilius verlaat, zodat de beulen van de keizer slechts een bundel vodden aantreffen. (Spargo 1934, 159-161) Het is dus een lappenpop, die we echter kunnen vergelijken met rietbundels, die in de geschiedenis van Faust overblijven van toverpaarden, die in het water gaan: de geest verdwijnt, net als Vigilius in het verhaal van de dochter van Nero, in het water en het enige wat overblijft zijn de ruwe materialen, waaruit de begoocheling was opgebouwd. Met het vallen door de zeef of korf heeft dit echter weinig van doen. De zeef doet trouwens meer denken aan de heksen, die in zeven vlogen of voeren; en dan [met zeef en al] uit de lucht vielen of in het water verzonken, wanneer iemand de naam van God noemde (zoals Simon Magus viel toen Petrus de naam van God noemde). Ook Spargo vermeldt de zeef, want Hans Sach schreef als tegenhanger van het boven vermelde ‘Der jung Gesell fellet durch den Korb’ een stuk onder de titel ‘Die stoltz jungfraw fellt durch das sib,’ waarin een trotse jongedame door een zeef valt als straf voor arrogantie in de liefde. Hij zou de dame in de zeef in Keulen hebben gezien toen hij daar op doorreis verbleef. (Spargo 1934, 186) Onduidelijk is hoe ze door de zeef valt: moet ze het gaas kapot trekken of heeft ook zij een mes of is het een krakkemikkige zeef of is hij bodemloos? En valt ze ook in de prut? Dit laatste valt wel aan te nemen.

In de ‘Zimmerische Chronik’ (vóór 1566) is regelmatig sprake van een korf, waarin de minnaar naar het venster van de geliefde wordt opgehesen; was hij niet gewenst, dan viel hij onderweg door de doorboorde korfbodem naar beneden. ‘Aber Herzog H. von Br., als er an dem Ort, wie gehort, durch den Korb gefallen, do gab ime Herzog U. sein Schwester’ (2, 439). ‘Der jung Herr were … gehundert worden und durch den Korb gefallen’ (3, 208). Uit 1610 stamt: ‘Das derselb sich keines Glücks noch Ehr und Danck zu versehen, sondern sey mit Hohn und Spot bey dem löblichen Frawenzimmer gewisslich durch den Korb gefallen’, en uit 1622: ‘Sey mit Hon und Spot bey dem Frauenzimmer durch den Korb gefallen’, en uit 1648: ‘Durch den Korb fallen ist Abschlag eine Bitt erlangen, meistlich in Heiratssachen’. Later stuurde het meisje in Zwaben de afgewezen man een doorboorde korf, vanwaar: ‘Einen korb bekommen; einen (Den) Korb geben, zuteilen.’ (Schwab. Wb. IV, 639) Ook uit Hamburg zijn enige oude notities: uit 1680: ‘So will wy ehm den Korff verkopen,’ hem afwijzen; uit 1709: ‘myn Fründ, de Korf is Ju gewis; enen Korf kriegen,’ afgewezen worden, in het bijzonder bij een liefdesaanzoek; uit 1750: ‘is dat nich de Brut, dar all so veel Körf van kregen?’ (Hamburg. Wb. II, 1224) In Beieren is ‘ihm den Korb geben,’ hem afwijzen. (Bayer. Wb. I, 1872, 1287) In Brandenburg zegt men: ‘ein Freier hat öwast en Korf kräjen’ voor een afgewezen vrijer.

In vele gebieden van Tirol en Kärnten zegt men in plaats van ‘Ein Korb bekommen’: ‘Er hat den Schlägel gekriegt.’ Ook hier is sprake van een relatie met een eerstraf. Bij de jongen wordt ook een korf of Schlägel (mokerhamer) op het huis geschilderd. Er bestaan ook ‘Korbbriefe’ voor de afgewezen vrijer. Voor het ‘Durchfallenlassen’ wordt in Tirol meestal een ‘Siebreiter’ (grove zeef) gebruikt. Er bestaat ook een uitdrukking: ‘Durchs Sieb gefallen sein,’ hetgeen echter betekent: ongetrouwd zijn gebleven. En de straffen voor die ongetrouwden in het hiernamaals zijn ‘Wasser im Sieb tragen, mit einem Siebe Wasser schöpfen.’ (Röhrich 1973, II, 946f)

Een andere straf voor ongetrouwden is ‘sneeuw zeven’. Een ‘Schneesieber’ is een ‘muggenzifter’, ‘So e alter Schneesieber’ is in Dresden een ‘Schlaukopf,’ een kenner, in Pegau een ‘Witzbold,’ in Pruisen een zeer langzaam en ongeschikt persoon, een ‘Bummler,’ in Slezië een oude man die nog wil trouwen (‘oude snoeper’). De ongetrouwden moeten na hun dood in de hemel sneeuw zeven, vanwaar de volgende groet voor alle vrijgezelle mannen:

‘Wer freiled’g bleibt, muß im Himmel
Mit’n alten Mädeln Schnee sieben.’

Al in 1652 gebruikte de Slezische dichter Wenzel Scherffer ‘Schnee sieben’ als overbodige werkverschaffing voor oude vrijgezellen:

‘Müßt ich dann anstat zu lieben
Helffen dort den Schnee durchsieben
(Denn das soll die Arbeit seyn
Alter Bursche, die nicht freyn!)’ (Röhrich 1973, II, 872)

Oude vrijgezellen in Friesland, en dat zijn ze al wanneer ze op hun 28e nog niet getrouwd zijn, worden aldaar verwezen tot de voddenmand (= lappenmand). Wanneer kort na elkaar enige oude vrijers en vrijsters trouwen, dan zegt men schertsend: ‘Nu wordt de voddenmand weêr eens doorgeschud.’ Men stelt zich bij deze vergelijking voor, dat de ongelukkigen door een zeef vallen en zo in de mand terechtkomen. Deze zeef, zegt men, heeft enkele grote gaten waarvoor ieder op zijn hoede moet zijn om er niet door te glijden. Bij het landbouwbedrijf zijn zeven in gebruik van dik perkament, wel sterk, maar door langdurig, veelvuldig gebruik kunnen ze toch scheuren. Dan moeten ze gelapt worden. Krijgt een meisje nooit aanzoek van vrijers, wordt zij wel eens geplaagd, vooral op zondagavond, en schertsend wordt haar het voorstel gedaan: als ze toch eens wil “opzitten”, kan ze ook wel op blijven zitten de zeef te lappen, omdat zij anders toch gevaar loopt er door en in de voddenmand te vallen. (Dykstra I, 201f)

In het Rijnland zeggen ze: ‘Enen Korb’ of ‘e Körfchen krigen; enem enen Korb (e Körfchen) gen,’ iemand afwijzen. Krijgt een jongen van een meisje een korf, dan brengen de andere jongens een zware steen zijn huis in. ‘Ik bin dorch de Korb gefallen,’ ben door een meisje afgewezen. ‘Du küs durch de Korb,’ je blijft een oude vrijster. (Rhein. Wb. IV, 1243. Het laatste is een verwensing voor een afwijzend meisje.) Volgens het volksgeloof in de Elzas is het lot van oude vrijsters korven te moeten vlechten. (HDA V, 245) De Rijnlandse steen voor afgewezen vrijers wordt ook voor het huis gezet en versierd met een krans of satirische spreuk. De verlaten bruid kreeg op de huwelijksdag van haar ex-bruidegom een zware steen met een poetsdoek erover (om haar tranen af te drogen) voor haar huis gerold; op de steen schilderde men gewoonlijk een met een pijl doorboord hart. Ook zette men voor haar een stroman, voor hem een strovrouw op de in de tuin of op het erf staande boom, hetgeen ‘ne Mann, en Frau setzen’ werd genoemd. (RheinWb III, 728)

Deze spreekwoorden, aldus Spargo, en de verhalen van Hans Sachs refereren aan een soort van informele volksrechtspraak bedoeld om de zeden te beschermen (zoals ook bij Ter Laan). En hij verwijst naar vergelijkbare gewoonten als het Engelse ‘skimmington’ of ‘stang’ en de Amerikaanse gewoonte om onwelgevallige types de stad uit te rijden op een ‘rail,’ meestal eindigend in het aanbrengen van een jas van teer en veren. (Spargo 1934, 185) De ‘stang’ is ook in Nederland bekend: ‘Hij wordt op de stang gereden,’ met de betekenis: ‘Men zit hem achter de vodden’ (Harrebomée II, 299). Dit laatste is niet opgenomen, maar betekent volgens Van Dale (1984, 3259) ‘hem flink narijden, tot zijn werk aanzetten’. De uitdrukking ‘iemand op stang jagen’ was Harrebomée niet bekend; het is hetzelfde als ‘iemand op stang rijden’ en ‘(op)stangen,’ n.l. iemand kwaad maken, hem tergen (Van Dale 1984, 2723). Dit wordt meestal gedaan op een plagerige manier. Het gezegde was oorspronkelijk van toepassing op paarden. Wie ‘een paard op de stang rijdt,’ laat het flink de teugel voelen. ‘Stang’ betekent hier het bit van een paard. Vervolgens ontstond de uitdrukking ‘iemand op de stang rijden,’ hem streng behandelen. Tenslotte kreeg deze uitdrukking ook de betekenis ‘iemand woedend maken’, en er kwam een bijvorm: iemand op stang jagen (Van Dale 1999, 796; WNT XV, 743). Voor ‘rail’ (balk, paal), vgl. ‘rail (at, against),’ find fault; utter reproaches; ‘railing,’ act of finding fault, complaining, protesting, etc.; ‘raillery,’ good-humoured teasing; (pl. –ries) instance of this (Hornby, 704); Webster, 825: to utter curses and lamentations; to shout abuse, from Fr. ‘railler,’ to banter (= tease in a playful way, by joking talk; good humoured teasing, Hornby, 61) = bespotten, belachelijk maken; ‘raillerie,’ spotternij; ‘railleur,’ spotter; DAF 493: ‘Raillart’ (15e-16e e.) = railleur; joyeux compère: ‘Beuveurs et bons raillards.’ According to Skeat, 389 ‘rail’ (a bar), through OF ‘reille,’ from Low German ‘regel’ (vgl. rain van regen; nail van nagel, hail van hagel.); cf. DAF 504: ‘reille’ (13e-16e e.) 1. règle; 2. barre de fer, poutrelle (balkje); 3. sillon (voor; spoor, groef, diepe rimpel). Resté en anglais ‘rail,’ revenu en franç. sous cette forme au 19e. s. Etym. Lat. ‘regula’ (regel). Daarentegen ‘rail,’ to brawl, scold, is van Fr. ‘railler,’ to deride (cf. Lat. ‘radere,’ to scrape, graze) > ‘raillery,’ Fr. ‘raillerie,’ banter; see also ‘rally’ (2), to banter (Fr. = Teut.). We also find the sb. ‘rallery,’ ‘pleasant drolling’ (1710). This is, of course, another spelling of ‘raillery;’ and ‘rally’ is merely another form of ‘rail’ (2), somewhat closer in form to Fr. ‘railler.’ Webster, 826: ‘rally’ (old-fash.) to tease or chaff (Fr. ‘railler’); Hornby, 705: tease, chaff good-humouredly. Met ‘regel’ (‘regula’) wordt bedoeld de ‘orderegel’ (Lexer, 165), een ‘rëgelære, -er’ is een monnik, in het bijz. een ‘canonicus regularis,’ die volgens de regel van de H. Augustinus leeft; Verdam, 489: ‘regellijc, regelijc, regulijc,’ aan een bep. kloosterregel gebonden; spreekwoord: ‘tis een oude regule’ (= zedelijk voorschrift). Zie ook eind 17e-eeuws: ‘Highland Rites and Customs’, §18: Their trying offences: in some places they cause fornicators ride the meec, tying some weights to their feet. (Hunter 2001, 64) Zie ook Clark 1997, 27: the ‘skimmington’ at Quemersford in Wiltshire in 1618, when the victim was substituted by ‘a man riding upon a horse, having a white night cap upon his head, two shoeing horns hanging by his ears, a counterfeit beard upon his chin made of a deer’s tail, a smock upon the top of his garments … with a pair of pots under him’. (Ingram, ‘Ridings, Rough Music and the “Reform of Popular Culture”, 82.) Cf. Briggs 1996, 271: As David Underdown (‘Revel, Riot and Rebellion: popular politics and culture in England, 1603-60,’ Oxford 1985, 99-103) has pointed out, the use of the cheesemaker’s ladle in the skimmington ritual – an English practice involving the public humiliation of wives who ruled their husbands through a noisy demonstration – was intended to symbolize unhealthy feminine dominance.

Cannaert (1885, 521) citeert uit Simon van Leeuwen’s ‘Van proceduren in criminele zaken’ enige gebruiken die plaats hadden in diverse steden in Holland in het straffen bij overspel: ‘En werden de zoodanige gemeenelyk met twee spinrokshoofden, of zoo het by eene vrouw begaen is, met eenen houten gaffel met twee tanden, boven het hoofd, openbaer gegeeseld en gebannen. Op sommige plaetsen worden de zoodanige in een wit hembd voor de kerkdeur, de gemeente ten toon gestelt; in andere steden worden zy achterwaerts op eenen ezel gezet met eenen myter, en twee of meer rokkenshoofden ofte vorkskens, soo het eene vrouw is, en alsoo de stad doorgeleyd, en voort uit het land gebannen.’ Burke (1981, 197f ) bemerkt in zijn studie ‘Popular Culture in Early Modern Europe’ over deze ‘lesser forms of public punishment’, dat ze in gedramatiseerde vorm werden gepresenteerd, ‘like whipping at the cart’s tail through the centre of the city or, most carnivalesque of all, the penalty for practicing medicine without formal qualifications [zgn. kwakzalvers]: “such people are placed backwards on an ass, with the tail in their hands in place of a bridle, and they are led in this way through the streets.” These performances required the participation of the public, just like Carnival [optocht]; they offered similar opportunities for sadism [raar bij Carnaval], for throwing mud and stones at the criminals as they passed.’ ‘Op een’ ezel door de straten [worden] rondgeleid, iets, ’t welk gelijk staat met onze tentoonstelling aan de kaak,’ schrijft van Kampen in De Levant. Het op de kaak staan houdt bijvoorbeeld in: ‘eenige dagen des middags, een uyr lang voor het Stadhuys, op sekere verheven plaets dat men een kaak noemt, in sijn onderste klederen ten toon staan.’ (WNT VII.1, 620f) In Leiden stond de kaak voor het Raadhuis, maar in 1663 besloot men hem weg te laten breken, omdat hij niet meer gebruikt werd en het aanzien van het Raadhuis ontsierde (v. Mieris, ‘Beschr. v. Leyden’, 364b). In Amsterdam stond de kaak ‘voor het noordelykste voorlicht der Justitie Kamer’ (Wagen., ‘Amst.’ 2, 24a). Op Texel hing aan de muur van het Raadhuis een beugel, ‘onder welken een steen staat, dienende tot eene kaak, om misdaadigers aan te zetten (v. Cuyk, ‘Briev. over Texel’, 46). ‘De kaak was de schandpaal, waar de zoodanigen aan of op ten toon gesteld werden, die door de justitie aan de openbare verachting werden prijs gegeven.’ ‘De kaak was een paal of steenen zuil, tegen den muur van ‘t stadhuis, aan de linkervleugel, staande, van boven met een platje, waar de misdadiger op te pronk moest staan.’ ‘De kaken zijn, als meer andere oude strafmiddelen, in ’t begin dezer eeuw opgeruimd.’ (‘Oude Tijd’, 1872, 301) ‘Aan ’t nieuwe Amsterdamsche stadhuis … was geen gemetselde kaak, maar zij werd, evenals ’t schavot, opgezet, wanneer men haar noodig had.’ ‘Een “hangende kaak” (in Kuilenburg) is een gemetseld uitstek (uitsteeksel) tegen de raadhuismuur, geen van den grond opgaande zuil’ (ID., 302). Het op de kaak staan werd regelmatig gevolgd door ‘geschopt worden’: ‘A. stont opten kaec ende werd ghescuppet; G., die nu laeste opte kaec stont ende die ghescuppert ward’ (Verdam 7, 662).

Een vorm van volksjustitie met onder meer het rijden op de stang is onderdeel van een bericht uit ‘The Gentleman’s Magazine’ van 1790 over de viering van Furry Day (8 mei) in Helstone, ‘a genteel and populous borough town in Cornwall’. ‘In the morning, very early, some troublesome rogues go round the streets with drums, or other noisy instruments, disturbing their sober neighbours; if they find any person at work, make him ride on a pole, carried on men’s shoulders, to the river, over which he is to leap in a wide place, if he can; if he cannot, he must leap in, for leap he must, or pay money.’ (T. Sharper Knowlson 1998 [= 1930], 41f)

Voor Raetië is in de ‘Lex Remedii’ vastgelegd: ‘Wanneer in het volk iemand als tovenaar of godsdienstschender wordt gevonden, zal hem het haar worden afgeschoren, pek op het hoofd gegoten, op een ezel zal hij worden gezet en onder slagen door de dorpen rondgeleid. Doet hij het een tweede maal, dan zullen zijn tong en neus afgehouwen worden en bij de derde maal zal hij aan het geweld van de wereldlijke overheid worden overgedragen.’ (Caminada 1962, 94)