Cor Hendriks – Door de mand vallen (1)

Op het bekende schilderij ‘De Spreekwoorden’ van Pieter Bruegel uit 1559 is in de rechter onderhoek een afbeelding te zien van een man, die met blote billen en een lange neus makend door een mand valt. We hebben hier drie spreekwoordelijke gezegdes in één klap.

De ontblote billen verwijzen naar ‘Met de billen bloot (moeten) komen,’ zijn fouten of tekortkomingen moeten tonen of opbiechten; opening van zaken moeten geven (Van Dale 1984, 352), of ‘Iemand met de billen bloot leggen’ (= zijn fouten tonen = door de mand laten vallen). (Harrebomée I, 58)

Ook zien we de door de mand vallende man ‘een lange neus maken’, d.w.z. de hand met uitgespreide vingers met de duim tegen de neus te zetten als gebaar van bespotting (Van Dale 1984, 1814). Harrebomée heeft: ‘Hij krijgt een’ neus van eene el lang’ (of: ‘een’ langen neus’), dit is van schaamte, zoals blijkt uit De Brune, 235: ‘Hy druypte wegh, beschaemt en bangh, / Met eene neus een elle langh.’ Vgl. ‘Met een’ langen neus afzakken.’ Harrebomée constateert een verkorting, want in hetzelfde ‘Neus-Spreekwoorden’ staat ook: ‘Een’ langen neus,’ maar dit is juist de bespotting (in huidige taal: ‘Een lange neus voor je,’ als een spotgeschenk: hier heb je een lange neus = je bekijkt het maar). (Har I, 182; III, 179)

In Van Dale’s Idioomwoordenboek (584) wordt beweerd, dat het gebaar vooral wordt gemaakt als jij iets hebt wat de ander niet heeft. Het lange-neusgebaar beeldt datgene uit wat men bij zijn ‘slachtoffer’ ziet (of wil zien): een ‘lange neus’ als uiting van teleurstelling. Deze teleurstelling zit in ‘Op zijn neus kijken.’ Wie erg teleurgesteld is, kijkt lelijk op zijn neus. Als je teleurgesteld of beteuterd bent, sla je vaak je ogen neer en kijk je dus letterlijk op je neus (ID.; 587). (Maar om hem echt te zien moet je een lange neus hebben).
In het Duits is het: ‘jemandem eine (lange) Nase drehen, machen,’ naar iemand een lange neus maken (Van Dale 1983, 922). Ter Laan heeft: ‘Hij kreeg een lange neus,’ hij werd beschaamd gemaakt, hij ging met schande weg. Waarschijnlijk omdat men zo iemand bespot door de hand met de vingers uitgespreid voor de neus te houden. De bespotter heeft dus feitelijk de lange neus. (Laan 1977, 255) Hij maakt een lange neus als spotgebaar moet ‘een lange neus hebben van beschaming’ als basis hebben. Lange neuzen van beschaming (of teleurstelling) komen regelmatig voor in de verhalen van ‘Duizend en een Nacht’; de neus is zo lang dat hij de grond raakt. [Zie verder: Frau Holle – Baba Yaga; AT 403; Pinokkio, etc.] Overigens ontbreekt dit gebaar op de versie van Pieter Brueghel de Jongere, die de omslag van Mieder 2004 siert. Het gebaar wordt door Alan Dundes besproken: ‘He falls through the basket’ (50), showing a man whose naked buttocks have fallen through a basket. The latter basket case’s use of the thumbing the nose gesture, the so-called Shanghai gesture, studied by Archer Taylor […]. Bruegel liked this gesture as he apparently also used it in a print of 1560 entitled ‘La Fête des fous’ which according to Taylor (1972, 300) is the earliest illustration, a terminum ante quem, of the Shanghai Gesture that he was able to find. (Dundes, in: Mieder 2004, 32f)

Tot slot is er de uitdrukking ‘door de mand vallen’. Dit betekent volgens Van Dale’s woordenboek: ‘tenslotte moeten bekennen, (gewoonlijk ook) er niet in slagen iets tot een goed einde te brengen’. Van Dale’s Idioomwoordenboek verklaart de uitdrukking met ‘betrapt worden’: ‘Als iemand door de mand valt, worden plotseling zijn ware bedoelingen duidelijk, of komt zijn ware aard naar boven.’ Het is dus hetzelfde als ‘ontmaskeren’: ‘iets of iemand in zijn ware gedaante laten zien’. Het spreekwoord is oud, want het komt al voor in de ‘Adagia’ uit 1552 van de Amsterdammer Reyer Gheurtz: ‘Hy valt dör die mande,’ en werd opgenomen door Bruegel op zijn schilderij ‘De Spreekwoorden’ van 1559.

De herkomst van het gezegde is, aldus het Idioomwoordenboek, niet afdoende opgehelderd. Er zijn twee verklaringen, die geen van beide bevredigen. Ten eerste: de mand in kwestie zou een strafwerktuig zijn. Een veroordeelde werd in een mand boven het water gehangen en kreeg geen eten en drinken: wel kreeg hij een mes. Terwijl hij zo hing, bekogelde het publiek hem met allerlei viezigheid. Als de man het niet meer uithield had hij nog maar één keus: met het mes het touw doorsnijden en zich met mand en al in het water laten vallen. Een kleurrijk verhaal, merkt het Idioomwoordenboek op, maar het probleem ermee is, dat de uitdrukking luidt: door de mand vallen, hetgeen suggereert dat de bodem heeft losgelaten. Van een loslatende bodem is wel sprake in de tweede verklaring. Deze wil dat het zou gaan om een mand waarin een meisje een vrijer naar boven hees. Als het een ongewenste vrijer was, zorgde zij dat de bodem van de mand zo krikkemikkig was dat die losliet, en de vrijer viel door de mand. Bij deze verklaring hebben we het probleem dat de betekenis van de uitdrukking niet verklaard wordt. Een vrijer die ‘door de mand valt’ is teleurgesteld en komt bedrogen uit. In de uitdrukking is daarvan echter geen sprake: deze houdt in dat iemand ergens op betrapt wordt.

Er volgen twee voorbeelden, over een Italiaanse oud-soldaat die door de mand viel toen hij in een weekblad niet-gepleegde misdaden onthulde om met het honorarium drugs te kunnen kopen. In het tweede is voor een PvdA-stemmer minister-president Kok door de mand gevallen (hij bleek niet te zijn wat de PvdA-stemmer had verwacht). Het bijgevoegde tekeningetje toont een mand opgehangen boven een rivier. Het ‘kleurrijke’ verhaal komt uit De Volksvermaken van Jan ter Gouw: een veroordeelde wordt in een mand boven ’t water gehangen, zonder eten of drinken, maar met een mes bij zich. Als hij ’t niet langer vol kon houden, sneed hij het touw door en plompte in het water. Ter Laan (1977, 230) bemerkt: ‘Deze man viel dus niet door de mand.’

Om met het laatste, de ongewenste vrijer, te beginnen: het is natuurlijk merkwaardig dat ongewenste vrijers worden opgehesen in krakkemikkige manden, zeker wanneer zoiets om de haverklap gebeurt zodat het tot een uitdrukking wordt. Stoett (1974, 202 nº1020) geeft enige synoniemen voor ‘door de mand vallen’: door de ben, mat of het net vallen, ‘iets moeten bekennen dat men eerst heeft geloochend’, wat op de oudste plaatsen ‘niet slagen’ betekent, daarna ‘beschaamd staan, met schande van iets afkomen’; ook ‘zijn bewering niet staande kunnen houden’ kan ontleend zijn aan een geval dat men staat of zit in een mand met zwakke bodem, waardoor men eindelijk heenzakt, waarbij men dus zijn steunpunt verliest en zich niet staande houden kan. Inderdaad schijnt men vroeger wel een ongewenste vrijer in een mand met zwakke bodem opgehesen te hebben, waardoor hij heen moest zakken, vandaar dat ‘door de mand vallen’ ook de betekenis had van een blauwtje lopen (vgl. ‘een korf krijgen’). Het WNT (IX, 184) noemt de synoniemen door de ben, de mat, de koets vallen, en verklaart ‘vallen’ als door iets heen zakken. Een blauwtje lopen, een blauwe scheen opdoen, afgewezen worden bij een huwelijksaanzoek, of (bij uitbreiding) bij enig ander verzoek (Van Dale 1984, 367), omdat men er een schop tegen krijgt. De uitdrukking was in de 17e eeuw: ‘een blauwe scheen lopen’ (ID. 1999, 67). Sloet (1887, 203) geeft schuchtere vrijers de raad om een ei of veer van een koekoek bij zich te dragen, zoals in Noord Duitsland, dan hoeven ze niet bang te wezen om een blauwe scheen te lopen. Harrebomée I, 59: ‘Hij heeft een blauwtje (of: een blauwe scheen) geloopen.’ Schrijnen (I, 243) neemt met instemming van Stoett (nº214) over: ‘zijn scheen stooten, er tegen loopen; vandaar niet slagen.’ Dit lijkt bevestigd in het spreekwoord ‘Het is dwaasheid, voor eene blaauwe scheen te duchten, eer men zich ooit stiet’ (Harrebomée I, 168; zie ook III, lxi: ‘Hij zal eene buis krijgen’. In Vlaanderen zegt men dit voor een blaauwtje loopen.); vgl. ook ‘Daar stoot hij zijne scheenen’ (II, 244). Het schoppen is echter aantoonbaar ouder. De schilder-dichter Adriaen van der Venne (1589-1662) heeft in zijn ‘Blauwe-scheens-krakeel ofte Boeren-campien-om’ (1623) een vechtpartij tussen boeren ‘bij Kinkeldam, te Plompendorp’ beschreven. Een boerenmeid, die twee vrijers een blauwe scheen had geschopt, was de aanleiding van het krakeel (Meertens 1942, 142). Hiermee hangt samen: ‘Iemand tegen de schenen schoppen,’ beledigen, kwetsen, pijnlijk treffen, vgl. ‘dat zal hem voor de schenen springen,’ of: ‘tegen de schenen lopen,’ dat zal tot zijn nadeel, oneer, schande aflopen (Van Dale 1984, 2506); vgl. Harrebomée II, 244; ook: ‘Dat is wel hard voor de scheenen; Hij heeft het hard voor zijne scheenen;’ vgl. ‘iemand iets voor de scheenen werpen; iets voor de scheenen hebben.’ Laan (1977, 307): ‘Hij heeft het hard voor de schenen gehad,’ hij heeft een groot verlies geleden; hij is in zijn verwachting zeer teleurgesteld. Letterlijk: men heeft hem tegen de schenen geschopt, verwijzend naar ‘Hij heeft een blauwe scheen gekregen,’ zijn huwelijksaanzoek is afgewezen, zijn meisje heeft hem de bons gegeven. Voor ‘Iemand iets voor de schenen werpen,’ hem verwijten doen, waar hij bij is, verwijst hij naar ‘Iemand iets voor de voeten werpen,’ hem verwijten doen, beschuldigen (ID., 374); Van Dale 1984, 3264: ‘iemand iets voor de voeten gooien,’ het hem verwijten. Wie tegen de schenen is geschopt, heeft een zeer been. Als dan tegen het been wordt geschopt, is dat ‘tegen het zere been,’ een opmerking die verkeerd valt, over iets waarvoor iemand erg gevoelig is (Van Dale 1999, 41), maar Ter Laan (1977, 34) heeft: ‘Dat krijgt hij op zijn zeer been,’ dat komt voor zijn rekening. Dykstra (I, 198) meldt, dat als meisjes het vuur in de haard borgen zodra de huisgenoten naar bed waren, dit voor de vrijer een onfeilbaar teken was dat hij ‘blauw’ zou krijgen. ID., 203: ook werd de vrijer bij de deur afgescheept – met een blauwe scheen. […] Een koel weigerend antwoord is soms het loon voor al zijn geduld. Hij loopt een blauwen scheen.

Zij, die een blauwe scheen hadden, kwamen in de herberg bij elkaar en bleven plakken, zodat het voor thuis leek dat ze geen blauwtje hadden gelopen (West-Friesland ± 1890; Speelw. 4, 332). ‘Blauwe schenen’ zijn afgewezen jongens, die ‘blauw’ hebben gehaald. (Speelw. 5, 57) Rond Denekamp: ‘Deur de ben vallen,’ door de mand vallen (een ‘ben’ is een grote draagmand voor kippen, hooi, enz. (Dr.Bl. NS 2, 48) Op Zuid-Beveland in Zeeland werd de Meiavond, die steeds op de eerste Zaterdag in Mei viel, gebruikt om de meisjes, die een der leden van de ‘joengersgilden’ een blauwtje hadden laten lopen, een stropop thuis te brengen, die boven op het dak of in een boom werd geplaatst. (E.V. 8, 1936, 97) In Westfries: Niet (= afgewezen), dan gaat hij heen, met ’n ‘blauwe skeen’ en zet de naam van dit ‘maidje’ bij de andere ‘meugebetten’, waar hij eerder ’n blauwtje liep. (Speelw. 1, 1946, 104f. [‘Meugebet’, iemand, die de plaats inneemt, welke een ander heeft geweigerd; b.v. een meisje, dat i.p.v. een ander, die weigerde, met een jongen ter kermis of ter bruiloft gaat. Van meugen = mogen; bet = beter; iemand, die altijd meer lust en zo nauw niet kijkt. (Karsten, Het dialect van Drechterland, II, 65.) Een ‘betweter’ is iemand, die het altijd beter meent te weten.]

Keren we terug naar de vrijers, die in manden worden opgehesen: dit is een bekende topos in de literatuur. De dichter Vergilius, in de middeleeuwen omgevormd tot een tovenaar, raakte erdoor in de problemen, hetgeen uitvoerig is onderzocht door John Webster Spargo in zijn studie ‘Virgil the Necromancer’ uit 1934. Hij vermeldt enige vroege vormen en begint met de Indiase ‘Katha Sarit Sagara,’ voltooid in 1070, waarin een van een lange reis terugkerende koopman ontdekt, dat zijn vrouw hem ontrouw is: ze laat namelijk iedere avond een mand, overdekt met leer, zakken uit een raam en wie er in gaat, wordt opgehesen in het huis en verlaat het op dezelfde wijze de volgende ochtend. Ook de collectie van ‘Duizend en Een Nacht’ bevat een dergelijk verhaal. Hier ziet de musicus Ibrahim Abn Ishak ergens een grote mand hangen aan zijden touwen, kruipt erin, wordt opgehesen en door mooie slaven gebracht naar een paleis, waar hij de nacht doorbrengt met een schone dame. Hij vertrekt ook weer in de mand, etc. Spargo wijst erop dat in de ‘Katha Sarit Sagara’ nog twee verhalen te vinden zijn waarin de minnaar wordt opgehesen, de ene keer gewoon met een touw, de andere keer in een houten stoel aan een touw. En Spargo concludeert van deze verhalen, dat manden dienden als transportmiddel tussen geliefden. Vervolgens wijst hij op ‘Floire et Blanceflor’, waarin de held zich verstopt in een bloemenmand en zo in het verblijf van zijn geliefde wordt gebracht. Dit komt al voor in een Boeddhistisch exempel, gedateerd rond 450: een liefdeszieke jongeling wordt, verstopt in een bloemenmand, door de min van het meisje (die kennelijk heel sterk was) het zevenvoudig bewaakte huis van zijn geliefde binnengedragen. Er zijn meerdere groepen van ‘Floire et Blanceflor’-verhalen en in een andere groep (waartoe Spargo ook de Nederlandse versie rekent, maar dat klopt niet), waartoe onder meer Boccaccio’s ‘Il Filocolo’ behoort, wordt de in de bloemenmand verborgen minnaar opgehesen naar het raam van de dame middels een touw. Op een afbeelding van ‘Ein gar schone newe histori der hochen lieb des kuniglichen fursten Florio vnnd von seyner lieben Bianceffora’ (Metz 1499) is te zien hoe Philocolo gestopt werd in de rozenmand en door twee beneden staande mannen wordt opgehesen met behulp van een katrol aan het eind van een uit de gevel stekende balk. Een laatste voorbeeld komt uit ‘Le Markes de Romme’ (eind 13e eeuw), waarin Darius, de Perzische koning, zijn mooie dochter opgesloten houdt in een toren, bewaakt door eunuchen, en geen man toestaat haar te zien. Maar een van zijn seneschalken heeft een zoon, Ysocars, die knap is, goed onderlegd in sterrenkunde, en een dappere ridder, die gezien wordt door de prinses en via een naar beneden gegooide brief wordt uitgenodigd die avond aan de voet van de toren te verschijnen. Dan wordt een mand neergelaten, waarin hij stapt en vervolgens wordt opgehesen door de maagden van de prinses. Aangezien het bezoek voor beide partijen zeer bevredigend verliep, werd het vaak herhaald totdat ontdekt werd dat de prinses zwanger was, waarop Ysocars werd gegrepen, maar ontsnapte aan bestraffing. Spargo wijst er op, dat er spreekwoorden over werden gemaakt: ‘Proverbia qui dicuntur super natura feminarum,’ stammend uit mogelijk de 13e eeuw, waarin aan het mandavontuur slechts wordt gerefereerd als zijnde Antipater overkomen, één in een lange serie van ongelukkige minnaars.

Een eerste verhaal, waarin dit mandavontuur een nieuwe wending krijgt, is te vinden in een onwaarschijnlijke plaats, aldus Spargo, namelijk in de ‘L’estoire del Saint Graal’ (rond 1235). Ypocras (de middeleeuwse naam voor Hippocrates, de Griekse dokter) geneest een neef van keizer Augustus van de dood (iedereen dacht dat de jongen al dood was, maar Ypocras zag nog een spoortje van leven in hem en goot toen een krachtig medicijn in de jongen zijn mond waardoor deze onmiddellijk genas) en de dankbare keizerin laat een standbeeld maken van Ypocras met de neef en dit plaatsen op een opvallende plaats. Een vrouw uit Gallië (of uit Galilea) ziet dit standbeeld met de tekst: ‘Dit is Ypocras, de beste filosoof van alle tijden, die in Rome de neef van de keizer terug in het leven bracht, wiens beeld ernaast staat’, en moet erom glimlachen en beweert te kunnen bewijzen dat hij een dwaas is (d.w.z. dat ze hem door de mand zal laten vallen). Ze doet dit door zich aan hem te vertonen – ze is namelijk heel erg mooi – en inderdaad wordt Ypocras dodelijk verliefd op haar. Na hem een tijdje te hebben laten bungelen, maakt ze een afspraak: hij kan haar in het geheim bezoeken door middel van een mand (‘vessel’), die gebruikt wordt om levensmiddelen te brengen naar de zoon van de koning van Babylon (d.i. Cairo, net als in ‘Floire et Blanceflor’), die daar zit opgesloten. Ypocras gaat ’s nachts erheen en de dame gooit een touw neer, dat Ypocras vastmaakt aan de mand, waarin hij gaat zitten, waarna hij wordt opgehesen door de dame en haar neef, welke laatste het plan heeft bedacht. En wanneer hij bijna boven is, binden ze het touw vast en laten hem bungelen, en de dame zegt: ‘Laat nu zien dat de filosofie je kan redden; je hebt nu de kans jezelf te bewijzen.’ Ypocras realiseert zich dat hij bedrogen is, want als hij springt, valt hij zeker dood. Hij hangt daar dus de hele nacht en ’s morgens zien de Romeinen hem en denken dat het een misdadiger betreft, daar opgehangen op bevel van de keizer, en ze blijven uit de buurt. ’s Avonds komt de keizer zelf met zijn gevolg voorbij, ziet de mand en vraagt wie erin zit. ‘Heer, het is Ypocras, die gij zoveel eer bewees; maar we weten niet wat hij misdaan heeft, dat hij tot gindse toren is verdoemd.’ Hij wordt op bevel van de keizer neergelaten en deze wil dan weten hoe hij in die mand is gekomen, maar Ypocras wil het hem niet vertellen. De dame heeft echter een schilderij laten maken van Ypocras, die opgehesen wordt door haar en haar neef. Dit hangt ze voor de beelden en vertelt vervolgens de keizer er alles over en Ypocras moet toegeven dat het waar is en staat erop, dat het monument wordt gesloopt. In een van de handschriften wordt vermeld, dat grote misdadigers in de mand (‘vessel’) werden gestopt en een etmaal opgehangen aan de zijkant van een toren zodat iedereen hen kon zien, waarna de misdadigers werden gedood.

Ditzelfde verhaal werd in tweede helft van de 13e eeuw verteld van Virgilius over wie te lezen staat in ‘gestibus Romanorum’, dat hij ‘magice facultatis scientia circumspectus’ is (d.w.z. verdacht werd van zwarte kunst). Toentertijd was Nero keizer van Rome en die had een dochter ‘elegantis forme’, waar Virgilius verliefd op is en haar smeekt om haar liefde. Ze nodigt hem uit ’s nachts aan de voet van de toren te komen, waar hij, ontdaan van zijn kleding, in een mand (‘cophino’) die zij heeft laten zakken, wordt opgehesen tot halverwege en daar gelaten tot de volgende dag. Het nieuws komt ook de keizer ter ore, die uitermate woedend is, en naar de gewoonte van de tijd Virgilius tot de dood veroordeelt. De magiër weet te ontsnappen naar Napels door een spreuk te mompelen over een bassin met water en erin te verdwijnen. Naderhand neemt hij wraak op Nero’s dochter.

In dit verhaal wordt niet duidelijk gezegd, waarom Nero’s dochter de minnaar laat hangen (vanwege het standsverschil?), wat wel het geval is in de andere versie, gedateerd rond 1280, van de in Wenen schrijvende Jansen Enikel, die in zijn ‘Weltchronik’ in verzen zo’n 600 regels besteedde aan Virgilius de Necromant (eigenlijk Nigromant). Virgilius leerde de toverkunst toen hij een fles vond in de tuin, waarin hij gewoon was te werken. De fles was gevuld met duivels, die hij vrijliet, nadat ze hem alles wat ze wisten hadden geleerd. Zijn carrière begon toen hij met toverkunst een stenen vrouw maakte, wier aanblik onkuise gedachten verdreef. Het had echter weinig effect op Virgilius zelf, die van liefde begon te branden voor de deugdzame vrouw van een burger. Hij had dus een lesje nodig en de vrouw sprak met haar man een plan af. Virgilius, bedrieglijk aangemoedigd, kwam om middernacht naar de toren en werd opgehesen in een mand, maar halverwege stopte de mand en Virgilius bleef daar hangen tot de volgende dag, in het volle zicht van alle burgers van Rome. Hier wordt niet gezegd hoe hij uit zijn benarde toestand wordt verlost, wel volgt het verhaal van de wraak, die hij neemt op de vrouw.

Tot nu toe zien we wel mensen in manden zitten en daarmee figuurlijk door de mand vallen, maar letterlijk is nog niemand door de mand gevallen. We komen nu toe aan het eerste verhaal van Van Dale over de veroordeelden. We zagen dit al in het verhaal van Ypocras: veroordeelden werden in een mand te kijk gehangen, meestal aan de buitenkant van de stadsmuur, zodat degenen, die de stad wensten te betreden, wisten waar ze aan toe waren. Ook hierbij is geen sprake van letterlijk door de mand vallen; ze zijn slechts figuurlijk door de mand gevallen, terwijl ze letterlijk in een mand zitten, die sterk genoeg is om te voorkomen dat ze eruit kunnen vallen en zodoende ontkomen aan de op handen zijnde executie.

Spargo wijst erop, dat F.H. von der Hagen lang geleden (d.w.z. in 1850) stelde, dat de mand van Ypocras niets te doen had met de Romeinse wet, maar in verband staat met de Duitse wet, en Spargo ontneemt uit het woordenboek van de gebroeders Grimm een straf voor zwendelende bakkers, die werden opgehesen in een mand en dan eruit gestort op zo’n wijze dat ze in een plas of in de modder vielen. In het stadsrecht van Straatsburg, geschreven in de jaren 1214-19, wordt bepaald, dat wie een valse maat wijn schenkt wordt veroordeeld tot de ‘schupfe’: ‘de scupha cadet in merdam (van de schopstoel valt in de stront)’. In het 13e-eeuwse Lijfland kon men een boete van tien zilvermark ontlopen door een duik vanaf de ‘scuppestol’. Zwendelende kooplieden in Brandenburg, wijnverkopers in Rostock, die te weinig gaven, kregen in de 13e eeuw deze straf en ook in Keulen in 1269 wordt de ‘scüppestüel’ vermeld. In Augsburg 1276 wordt de ‘schuphe’ herhaaldelijk genoemd als een straf voor bakkers die onder het wettelijke gewicht bakken. Een beschrijving wordt gegeven van een brand in Zürich enige jaren later, gesticht door een bakker die deze straf kreeg: ‘Naast het water stond een apparaat met een mand waarin misdadigers werden gezet voordat een oordeel werd geveld. De mand werd opgehesen en de inzittende moest in het water beneden hem springen om eruit te komen. Toen bakker Wackerbold in het water sprong, werd hij uitgelachen door de omstanders, die meenden dat hij kreeg wat hij verdiende.’ Dan volgt het verhaal van de brand, die hij stichtte met het argument dat hij zijn natte pak moest drogen en zoals ze eerst om hem lachten kon hij nu om hen lachen, kortom een geval van wie het laatst lacht. Hij kwam er met een milde straf mee weg.

Volgens de Augsburger kroniekschrijver Sender had de Raad ‘hie bei Sant Ulrichscloster über die Lachen in die Höchin ain Korb aufgericht, darein hat man die Becken gesetzt, die das Brot zu ringe hant backen. Darein must er sitzen in hechin aufgericht, wie in einem Storgennest, als lang er wolt, kont nit anders aus dem korb komen, er zuch dan ein Stricklein, so keret sich der korb um und fiel der beck in Lachen und wurd jedermans Spot.’ (Birlinger 1874, II, 488: Augsb. Wörterbuch, 403ff; hier bij het klooster van Sint Ulrich over de poel in de hoogte een korf opgehangen, daarin heeft men de bakker gezet, die het brood te licht had gebakken. Daarin moest hij zitten in de hoogte opgehangen als in een ooievaarsnest, zo lang hij wilde, maar hij kon op geen andere manier uit de korf komen dan door aan een touwtje te trekken, dan keerde de korf zich om en viel de bakker in de poel en werd het voorwerp van ieders spot.)

De slechte roep van bakkers is in spreekwoorden te vinden: ‘Het heeft geene zwarigheid, zei de bakker, en hij had zijn brood te ligt gebakken. Honderd bakkers, honderd molenaars, honderd kleermakers: drie honderd dieven.’ (Harrebomée I, 28) Dat ze te licht bakken, is misschien ook omdat ze ‘krenterig’ zijn; in een scheldrijm heet het: ‘Bakker – Krentenkakker’, en Harrebomée heeft: ‘Schenk eens rond, zei de bakker, en hij zat alleen.’ Ter Laan heeft ‘De bakker werd gehangen, maar de schenker kwam vrij,’ een woord dat men in vrolijk gezelschap tot de schenker richt. Dit is een zinspeling op het bijbelverhaal van Jozef in de gevangenis, waarbij de schenker vrij werd gelaten, maar de overste der bakkers werd opgehangen. (Gen. 40:21-22) Het gezegde over dat het geen zwarigheid heeft wordt gezegd, als iemand zegt dat er geen zwarigheid, geen bezwaar, bestaat. Ook kan iets ‘voor de bakker zijn,’ d.w.z. in orde. (Laan 1977, 30) Als er holtes in het brood zitten door het gisten, wordt gezegd: ‘Daar heeft de bakker zijn wijf doorgejaagd’. (Van Dale 1984, 238; Harrebomée I, 28) Ook kan iemand ‘bakker-aan’ zijn, hij is gesnapt (Laan, 30); ‘hij is bakker-an, bakkeran’, hij is erin gelopen, betrapt, bekeurd, hij moet betalen; ook: hij is slecht weggekomen, is in zijn ongeluk, of: moet ervoor opdraaien (Van Dale 1984, 238). Volgens Ter Laan mogelijk van ‘hij bakt er aan,’ hij kleeft er aan, hij zit er aan vast. (Vgl. Seiler 1922, 339: ‘Wo der Bürgermeister selbst ein Beck ist, da backt man das Brot zu klein.’)

In het eerste kwart van de 14e eeuw werd in Regensburg de straf van de mand toegepast op bakkers en ‘rüffian’ (schooiers, koppelaars, pooiers), die daaraan ‘in overeenstemming met aloude wetten’ werden onderworpen ‘in de tegenwoordigheid van een grote menigte’; en in 1326 was een bakker, die eraan werd onderworpen, zo desperaat toen hij uit de vuiligheid kwam, dat hij de dorpspriester doorstak [met het mes waarmee hij zich uit de mand bevrijdde] en door de menigte aan stukken werd gerukt. Een Weens statuut van 1340 bepaalde dat men de bakkers [uiteraard frauduleuze] moet ‘schupfen’, zoals bepaald door het oude vorstelijke recht. (Spargo 1934, 151f; 379 n. 36: ‘Die pekchen sol man schuphen, als von altem fürstlichem recht herchomen ist’.)

[Lees verder over ‘Door de mand vallen’ in deel 2.]

Appendix: over de ‘schupfe’ (schop, schopstoel)

Lexer, 188: ‘schupfe, schuppe’ wippe, ein schwankes brett, von dem man zur strafe für ein vergehen ins wasser geschnellt wurde; ein gerät zum fischen; van schupf, schuf schwung, ein schaukelnde bewegung. Verdam, 524 heeft 3x ‘schoppe’ (I. schop, spade; II. tentje, kraampje, winkeltje, schuurtje, III:) bak of mouw [= moude, molde] waarop boter ter markt wordt gebracht. Bij ‘schopstoel’ (wipgalg) wordt verwezen naar ‘schoppen, schuppen’: voortduwen, wegstoten; naam van een straf, waarbij iemand eerst in een ‘schopstoel’ naar boven gehesen, en dan plotseling naar beneden gelaten werd, zodat men in de modder terecht kwam. Hetzelfde woord betekent ook graven en scheppen, en als derde wordt vermeld ‘schoppen’: schertsen, gekheid maken. Van Dale (1984, 2543) vermeldt ‘schop’ en ‘schoppel’ als verouderde woorden voor schommel [Utrechts: schuppelooie (Beets, Dr.Bl. 22, 23); vgl. Vloten, 132: ‘schoppelooten’, zie ook ‘schoppe, schop’].

De schopstoel is een oud strafwerktuig waaruit veroordeelden, met de handen op de rug gebonden, omhoog geslingerd werden, thans alleen figuurlijk in de zegswijze ‘op een schopstoel zitten,’ geen ogenblik zeker van zijn positie zijn, ieder ogenblik ontslagen kunnen worden (ook: geen vast verblijf hebben). Van Dale’s Idioomwoordenboek (748) noemt als synoniem ‘op de wip zitten’ en beschrijft de middeleeuwse straf: ‘met gebonden handen en voeten op een soort wip omhoog geslingerd’. Volgens S.J. in De Navorscher 3, 1853, 205 betekent de aan de oude rechtspleging ontleende uitdrukking: op het punt zijn van opgejaagd of weggejaagd te worden: uit stad, huis, ambt, – om het even. De schopstoel was in de 13e-15e e. een strafwerktuig, waarmee vagebonden, kinderdieven, overspelplegers en ander oneerlijk gespuis werden gestraft en voor 100 of minder jaren uit stad of rechtsgebied verbannen. Hij stond op een open stadsplein, te Utrecht in de Sprinckwyck (‘thans’ Springweg) by Sunte Katharinen velde, te Zutphen tussen de Laarpoort en de Sprongstraat, waar nog in 1853 een kleine ruimte de naam Schipstoel droeg; en tot in de 18e eeuw kende men in Brussel nog ‘de kelder beneden den Scupstoel’ (la cave sous l’Escarpolette) nabij het stadhuis. De misdadiger, zijn straf ondergaand, werd ‘gescuppet’ (geschopt). Het is de schrijver niet duidelijk wat daarmee exact wordt bedoeld (de beul trok hem de schopstoel onderuit; hij werd eraf gestoten of eraf gebonsd; hij werd al schommelde over de muur geworpen), maar dat het geen lichte straf betrof moge duidelijk zijn. Schild (1997, 216) noemt de ‘Wippe’ of ‘Schupfe’, die als straf voor bakkers, die te kleine broden hebben gebakken (en daarom ‘Bäckerschupfen’ genoemd), bekend is, maar ook andere misdadigers kon treffen. ‘Der Betroffene wurde mit Hilfe einer besonderen Vorrichtung in eine Pfütze oder in einen Fluß fallengelassen, auch mittels eines Schnellgalgens ins Wasser getaucht oder geschnellt oder in einem besonderen Stuhl oder Korb in die Höhe gehalten, bis er selbst herabsprang oder das Seil, das den Stuhl/den Korb hielt, durchschnitt. Durchaus häufig wurde der Verurteilte dabei verletzt…’ Volgens het WNT (XXVI, 1322) diende de ‘wip’ als martelinstrument om de veroordeelde aan de op de rug gebonden handen op te hangen en één of meer keren plotseling te laten vallen, resp. om hem op en neer te bewegen boven een vuurhaard, en het geeft een tekst bij Cannaert (Bijdr. 294) uit 1533 waarbij de man verbrandt. Dezelfde betekenis heeft ‘stroppelekoorde’, straf waarbij men de veroordeelde (meestal soldaten) aan een touw aan zijn op de rug gebonden handen ophing en één of meer keer plotseling liet neervallen (XVI, 203). Spargo vertaalt met ‘ducked’, wat voert naar de ‘ducking-stool’, one (attached to a pole) on which a person was tied and ducked [gedompeld] into a pond, river, etc. as a punishment (Hornby, 274). Webster, 288 noemt de ‘ducking stool’ a seat on the end of a seesaw [wipwap] in which nagging or troublemaking women or cheating shopkeepers etc. were tied, and ducked in the village pond. The practice was discontinued c. 1800. De term ‘ducking’ wordt ook gebruikt in heksenprocessen voor het ‘ordeal by water, when the victim, after having thumbs and big toes tied together, was lowered into a pond by a rope around the waist.’ De theorie was dat een heks bleef drijven, terwijl een onschuldige zinkt. King James I in zijn ‘Dæmonologie’ keurde de test goed met het argument dat ‘the water shall refuse to receive them in her bosom that have shaken off them the sacred Water of Baptisme, and wilfullie refused the benefite thereof.’ Gewoonlijk wordt echter gesproken van ‘swimming’ (= drijven), iets wat veelvuldig werd toegepast door de beruchte heksenjager Matthew Hopkins, totdat ‘some gentlemen, out of indignation at the barbarity, took him and tied his own thumbs and toes, as he used to tye others, and when he was put in the water he himself swam as well as they [his victims] did.’ (Sergeant 1996, 105-110; quote after Hutchinson, ‘Historical Essay of Witchcraft’) Briggs 1996, 53: Hopkins and Stearne are obscure figures; all we really know of the former is that he was the son of a local minister and that he died from consumption in 1647, rather than being executed as a witch himself, as a tenacious legend would have it. ID., 54: Over hun methode schrijft de ‘lord of the manor’: ‘I have heard it from them that watched with him that they kept him awake several Nights together and ran him backwards and forwards about the Room, until he [was] out of Breath. They then rested him a little, and then ran him again; and thus they did for several Days and Nights together, till he was weary of his life, and was scarce sensible of what he said or did. They swam him at Framlingham, but that was no true Rule to try him by; for they put in honest People at the same time, and they swam as well as he. (Ewen, ‘Witchcraft in the Star Chamber’, n.p. 1938, 44-54) In July 1644 the archbishop of Reims wrote to the Chancellor Séguier, denouncing the local judges in Champagne for conniving in the use of the swimming test and condemning suspects out of hand; he said that up to thirty or forty were being accused in a single village. (Briggs 1989, 51 naar R. Mousnier, ‘Lettres et mémoirs adressés au Chancelier Séguier (1633-1649)’, Paris 1964, 636f)

In Holland in 1315 was ‘het in het water dompelen’ de straf voor degenen, die niet de boete voor blasfemie konden betalen. In Saarbrücken in 1321 werd meineed bestraft met een boete en ‘a plunge from the basket’ (Spargo, 378f n. 34 naar Molhuysen, in: Nijhoff’s Bijdragen NR, 2, 81; Grimm, ‘Weisthümer’, II, 6). Een schuttersreglement uit 1597 bepaalt, dat ‘wie van deze schutters onbetamelyck eede sweert (etc. vloekt) … die sal verbeuren eene tonne biers … ende innedien yemant rebelleerde, niet willende die voorseyde tonne biers betaelen, salmen hem handen en voeten bynden ende soo langhe in een coude cuyp waters werpen, totdat hij de voorseyde tonne biers voldaen sal hebben.’ Volgens een kaart van het Sint-Barbaragilde te Schijndel (1602) en het Sint-Jorisgilde te Blericum (1615) moet wie kwaadspreekt, slaat en scheldt, een boete betalen en bovendien ‘aan handen en voeten gebonden zijnde in eenen kuip koud water gewascen worden.’ Elders is er sprake van het voor straf in een ton of vat met water staan zolang als het de regenten beliefde. (Rooijakkers 1994, 551)

Het ‘dompelen’ is oud: Een van de opvolgers van Karel [de Grote] op de Duitse keizerstroon trad met barbaarse middelen tegen de prostitutie op: Zij moesten naakt in koud water geworpen worden, en de lieden, die het aanschouwden, mochten haar niet te hulp komen, maar moesten haar uitlachen en bespotten. (Morus 1961, 143f) Een geval van ‘ducking’ als volksjustitie is beschreven in The Gentleman’s Magazine van 1751: ‘At Tring, in Hertfordshire, one B_d_d, a publican [‘kroegbaas’], giving out that he was bewitched by one Osborne and his wife, harmless people above 70, had it cried at several market-towns that they were to be tried by ducking this day, which occasioned a vast concourse. The parish officers having removed the old couple from the workhouse into the church for security, the mob, missing them, broke the workhouse windows, pulled down the pales, and demolished part of the house; and, seizing the Governor, threatened to drown him and fire the town, having straw in their hands for the purpose. The poor wretches were at length, for public safety, delivered up, stripped stark naked by the mob, their thumbs tied to their toes, then dragged two miles, and thrown into a muddy stream; after much ducking and ill-usage, the old woman was thrown quite naked on the bank, almost choked with mud, and expired in a few minutes, being kicked and beat with sticks, even after she was dead; and the man lies dangerously ill of his bruises. To add to the barbarity, they put the dead witch (as they called her) in bed with her husband, and tied them together. The Coroner’s inquest have since brought in their verdict, “wilful murder”, against Thomas Mason, Wm. Myatt, Rich. Grice, Rich. Wadley, James Proudham, John Sprouting, John May, Adam Curling, Francis Meadows, and twenty others, names unknown. The poor man is likewise dead from the cruel treatment he received.’ (Knowlson 1998, 131f).

Stoett (1974, 202 nº1020) noemt twee oude spreekwoorden ter vergelijking: in de middeleeuwen ‘van der carren vallen,’ met zijn mond vol tanden staan, geen bevredigend antwoord kunnen geven [wat al uit de oudheid stamt, zie Erasmus’ Spreekwoorden, nº52]; de tweede uit de 16e eeuw sluit aan bij het bovenstaande: ‘van den planc vallen,’ voor de verleiding bezwijken (cf. Verdam, 467); maar eigenlijk: in het water vallen (Harrebomée I, 187); in het Engels: ‘fall off the wag(g)on’ is vallen voor de verleiding om weer te gaan drinken; cf. Webster, 1106: ‘on (off) the wagon’: no longer (again) drinking alcoholic beverages; Hornby, 981: ‘on the (water) waggon,’ not drinking alcoholic liquors. Bij Harrebomée (I, 382): ‘Hij is achter van de kar gevallen.’ Ook vermeldt hij: ‘Hij is den duivel van de kar afgegleden.’ [Rond Denekamp: ‘He is de duuwel van de koor ofvallen,’ eig. Hij is de duivel van de kruiwagen gevallen; idem als ‘He is de duuwel ontkroppen,’ handig en slim als de duivel, een even grote rakker. (Dr.Bl. NS 2, 52]

Overigens is er ook ‘Hij is van de kar gedropen,’ zoals Harrebomée (II, 64) ook heeft: ‘Hij is door de mand gedropen,’ [WNT IX, 184: ‘door het’ of ‘zijn bedstroo druipen;’ Harrebomée I, 34: ‘Hij druipt door zijn bedstroo;’ Van Dale 1984, 266: ‘door zijn bedstro druipen,’ een slecht einde hebben, slecht van iets afkomen; vgl. ‘Hij is van de galg gedropen, gevallen’ (Laan 1977, 95)] maar niet: ‘zo lek als een mandje,’ maar wel lekkende mandjes in: ‘Hij verdient veel, maar melkt in een mandje’ (Zijne inkomsten verdwijnen zoo spoedig als zij gemakkelijk verdiend zijn.), wat aansluit bij: ‘Men tapt in geene mand melk, of er is een bodem in;’ vgl. ook: ‘Met de mand om melk gaan.’ In de Pfalz zeggen ze: ‘Die dut net in e Korb melke,’ van een spaarzame vrouw (Pfälz. Wb IV, 478); Rhein. Wb. IV, 1243: ‘En ne Korb melke,’ vergeefs iets doen; ‘de melk en keine Korb, of he setz enen Emmer drunger;’ ‘Wasser an (in) e Korb schidden (drohn),’ vergeefs werken; ‘Enen met de Korb onder de Pomp scheck,’ nutteloze arbeid opdragen. Vgl. Gents Wb, 831: ‘een mand vol pompen,’ onmogelijk werk doen. Zuid-Oostvlaand. Idiot. II, 232: ‘‘m Mande wille vul pompen (of: mee water wille vullen),’ een onmogelijk werk willen verrichten. Wb. Drentse Dial., 607: ‘Hij is mit een korf an het waterdregen,’ doet nutteloos en onzinnig werk. WNT IX, 184: ‘Hij gaat in geen mande melken,’ van iemand die niet dom is.

De wip staat afgebeeld in het Soester Nequam-boek uit de 14e eeuw. De kaalgeschoren misdadiger, misschien een groente- of fruitdief, wiens naam met Lambertus Sanikelhovet is aangegeven, vliegt – door de beulen met krachtige zwaai omhooggeslingerd – tot spot van de toeschouwers [die met stenen naar hem gooien] over de ‘grote dyke’ (grote vijver) van Soest. [Over de betekenis van dijk als ‘vijver’, zie Dr.Bl. NS 5, 5] Zometeen zal hij in het water verzinken en onder het gelach van de omstanders proberen zich op de oever te redden. Deze straf, aldus Schild (1997, 196 afb. 433), werd in ietwat gewijzigde vorm ter plaatse nog tot 1780 voltrokken. De wip is een standerd van een meter, waarop een aan de bovenkant met treden (zigzagpatroon) voorziene balk rust, die in het midden op de standerd scharniert. Onduidelijk is of Lambert omhoog moest klimmen tot her hoogste punt en dan eraf springen, of dat, wanneer hij aan het eind van de balk staat, deze door de beulen naar beneden wordt getrapt, waardoor het andere eind opvliegt, zodat Lambert omhoog wordt gezwiept (Stadsarchief van Soest). [Lexer, 176: Sanikel = sanicula: breukkruid, een plant, vroeger als geneesmiddel gebruikt, Van Dale 1984, 2486; hovet = hoofd (Verdam, 261).]

Een andere afbeelding betreft de ‘Bäckerwippe’ in Linz a/d Donau op een ets van Martin Engelbrecht uit 1730 (ID., 214, afb. 488). Hier is de standerd zeker 6 meter hoog, de erop liggende balk in verhouding groter; hier lijkt het ene uiteinde vast te zitten: er wordt dus niet gewipt: je klimt tot duizelingwekkende hoogte en springt dan in het water van de snelvlietende Donau (ook de Soester balk lijkt vast te zitten). Vgl. ook de ‘Wippgalgen’ (Schild, 198, afb. 442, Danzig 1687): op vele plaatsen werden straatdeernen of wild- en kreeftdieven in geval van herhaling aan hun op de ruggebonden polsen op de zgn. ‘Wippgalgen’ – meestal een zeer hoge, slanke ‘Kniegalgen’ – omhooggetrokken en dan losgelaten, wat tot een pijnlijke val en verwondingen moest leiden. Men kon de val ook vlak voor de grond stoppen [vgl. bungee jumping], wat een ontwrichten van de armen tot gevolg had, en de zaak naar believen herhalen. Van Dale 1984, 3425: soort van galg aan welker dwarsstuk men de veroordeelde bij de op de rug gebonden handen omhoogtrok en snel weer naar beneden liet vallen, waardoor zijn armen vaak uit het lid raakten. ‘Op de wip staan,’ op het punt zijn gewipt te worden (met de wipgalg), fig. op het punt staan zijn ambt te verliezen; ‘iemand wippen,’ hem de voet lichten, uit zijn ambt zetten; ‘wipstoel’ = schopstoel; op de wipstoel zitten. Cf. Harrebomée II, lxxxvi: ‘Hij zit op de wip [Dat is: op den sprong].’ Zijne woning is hem opgezegd. (‘Ik wou liever, dat je op de wip zat.’); ID., II, 474: ‘Het is op de wip gesteld.’ WNT XXVI, 1342f: ‘wippen,’ degraderen van officier tot soldaat; uit rang of positie lichten; verwerpen, ongedaan maken (van een plan); (7a) straffen aan de wipgalg = wip (1346), gevolgd door het verhaal van de in 1576 door de burgers omgehaalde en verbrande wipgalg, die de Spanjaarden naast de kaak hadden opgericht (Gron. Volksalm. 1915, 18). Een synoniem voor ‘schopstoel’ is ‘wremp, wrimp,’ misschien verband houdend met het zuur gezicht (wrempe, wrimpe) dat je erop trekt (wrempen, wrimpen: de mond samentrekken om iets wrangs; grijnzen) (Verdam, 810). Zie verder nog Halma, 573: ‘Iemand op eenen schop zetten,’ iemand zoo los zetten dat men hem verstooten kan als men wil; Gallée, 39b: ‘op den schup-spaon (of: op schupstôl) zitten,’ in onzekerheid zijn; Draaijer, 36a: ‘op de schöpstôl zitten;’ Bouman, 93: ‘hij zit op de schop,’ zegt men van iemand wien waarschijnlijk eerlang de huur opgezegd, of die van zijn post ontslagen zal worden; De Cock, 78: ‘op een schopstoel (schipstoel) zitten,’ in een huurhuis wonen; Antw. Idiot. 1099: ‘op ‘ne(n) schupstoel zitten,’ niet zeker zijn van zijn betrekking; in Kl. Brabant ‘op ’t waagsken zitten,’ gezegd van iemand die elk ogenblik kan worden benoemd (Stoett nº2020). In het Duits heet het: ‘Auf der Schaukel und Waage sitzen,’ ein unsichere Stellung haben, keinen festen fuß fassen können (Röhrich 1973, II, 807). Van Dale (1983, 1405) meldt ‘das Zünglein an der Waage sein,’ de doorslag geven, op de wip zitten; evenals ‘in die Waage fallen,’ van betekenis zijn, wat hetzelfde is als ‘in die Waagschale fallen,’ gewicht in de schaal leggen, van betekenis zijn (‘sein Gewicht in die Waagschale legen, werfen,’ zijn invloed aanwenden, zijn gewicht in de schaal werpen). Van Dale 1984, 3328f: waag 2. (fig.) toestand van onzekerheid; ‘in de waag, waagschaal stellen,’ blootstellen, wagen; ‘hij heeft alles in de waagschaal gesteld,’ hij heeft alles op het spel gezet, eraan gewaagd; waaghals, waagstuk, waagspel, van: wagen 1. op het spel zetten, aan onzekere kansen blootstellen, riskeren: ‘zijn leven wagen; een kans wagen, het erop wagen;’ zijn geluk beproeven, risico nemen; durven te ondernemen: ‘een sprong wagen’ (ID., 3337). Verdam, 761: ‘in die wage zetten,’ op het spel zetten; wage 7. fig. een toestand van onzekerheid, druk. Zie ook De Vries (1971, 812): wagen, 2. MNl wāghen, MND, MHD wāgen (NHD wagen), OFri wāgia ‘op het spel zetten, wagen’ is een afleiding van ‘waag’, vgl. ‘in de waagschaal stellen.’ Dat een schop een schommel is, is niet begrepen door R.C. Hekker, die in ‘Het boerenleven in Oost-Nederland omstreeks 1800’ bij het citaat: ‘Zomers houden zij [lui uit Almelo en omgeving] op de Zon- en feestdagen buurpraatjens. Jongens en meisjes amuseeren zig met in de schop te zitten en touwtjen te springen’ tussen haakjes ‘schuur’ zet. (Dr.Bl. NS 5, 44)