Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (27 = Slot): Hogerwoert (2e boek)

H O G E R W O E R T.

TWEDE BOEK.

My dunkt de zon ryst schooner dan zy plag,
En zuigt den dauw van ’t gras, gebloemte en bladen,
Belovende ons een lieven zomerdag;
Wel aan dan, nu met nieuwe dichtsieraaden
Het land geroemd; neen, dat behoeft geen roem,
Myn dicht zal van het veld zyn lof ontleenen,
Schakeerende die stof met bloem by bloem;
En d’oudheid uit omvergeworpe steenen
Ophaalen; dus versiert de stof myn dicht,
Niet myn gezang de stof, zo ongemeeten,
De schoonste die het menschelyk gezicht
Ooit koos. ‘k Zal u, myn wellust, nooit vergeeten,
Ruim land gezicht; ’t geen ons niet werd belet
Als door de lucht, gy geeft my stof tot dichten,
‘k Werd door u tot gedachten aangezet,
Die tevens ’t hart vervrolyken en stichten;
Als ik myn oog laat weiden in het groen
Der boomgaarden, gesiert met loof en kroonen,
Of ’t bruissen hoor der golven, als zy woên,
Die op het land noch hun oud Leenrecht toonen
En denken doen, dat al dit vlakke veld
Eerst zee was, eer, door gunst der zuiderstormen,
(De tyd word ons door d’oudheid niet gemeld)
d’Ondiepte zich in beemden zag hervormen.
De woonplaats eerst der visschen, voed nu vee,
Daar water stond groeit gras, en voedzaam kooren,
En Holland, ’t geen tot moeder had de zee,
Is Venus, uit den Oceaan geboren[.]
Nu breekt het woest, het toomeloos geweld
Der golven zich op geenen dyk van zoden,
Of wier, maar ’t zand der duinen, die het veld
Beschutten, en de kracht der baaren dooden;
Der duinen, die door eenen storm verwekt,
De stormen nu op hunne borst braveeren.
Maar ‘k voel dat myne neiging heimlyk trekt,
Om tot een stof die nader is, te keeren:
Het Huis ter Kleef, dat vlak voor ons gezicht
Geleegen is, nood my om aan te schouwen
Het ovrige van zyn aloud gesticht,
Zyn breeden muur, als uit een rots gehouwen,
Van Alvas zoon weleer ten val gebracht:
Toen Haarlem moest des Spanjaars wrok bezuuren,
Deed ook de brand, en ’s buskruids felle kracht,
Veranderen in een puinhoop deeze muuren.
Dus tast de dood alleen geen menschen aan,
Maar sloten zelf, en sterk bewalde steden,
Daar Troje stond, groeit gras en weelig graan,
En word het land met ploegen doorgesneeden.
Dit, dat een hof der Riddren is geweest,
Daar zang en spel klonk door de ruime zaalen,
Daar Brederoo zo rond, zo bly van geest,
Den Adel van ons Holland placht t’onthalen,
Is nu niet meer, dan een verwarde klomp
Van aarde, puin en afgevalle steenen,
Vertoonende in die akelige romp
Geen teeken zelf van ’t geen het was voor heenen.
Hier nestelt nu het vrolyk pluimgediert,
De weergalm heeft hier antwoord op ons vraagen,
Zo klaar als of tot ons gesproken wierd.
‘k Zag onlangs, eer het noch begon te daagen,
Een jongeling, dus roepende door ’t land
Tot d’Echo, die naar stem en woorden luistert,
Terwyl hy zat al leunende op zyn hand:
“Wat raad voor die de min heeft vast gekluisterd?             luistert.
“Is ’t vrouwen hart door minzaamheid te kneên?               neen.
“Wanneer zagt ’t minst op zuivre tederheden?                    heden.
“Hoe blyft het dan voor traanen en gesteen?                         steen.
“Waar is het wel het minst door t’overreden?                        reden.
“Wat is het dat men meest met min vergeld?                         geld.
“Wie gaan dan met de deugd en schoonheid stryken?       ryken.
“Hoe noemt men hem, die de echt uit liefde, scheld?         held.
“Een held? dan moet de deugd voor ’t goud bezwyken.     wyken.
“Myn lief heeft my nooit zo bezind als nu.                                   u?
“Ja my; hoe zouw z’er valsheid zo ontveinzen?                      veinzen.
“Gy baauwt maar na, waarom ik lach om u. om u.
Hy trad wat voort, zo ’t scheen diep in gepeinzen,
Hy schudde ’t hooft en zag den hemel aan,
Ging weg in ’t end, misnoegd om d’Echôs reeden,
Die licht de zaak niet heel had misgeraân.
Maar laat ons op de puinhoop zelf eens treeden,
Waar van wy het gebuurig Haarlem zien,
Van ouds het hoofd der strydbre Kennemaren,
Geboorte stad van Kosters kunst, door wien
Ons ovrig zyn zo veel geleerde blaaren,
Die, anders licht door worm en mot geknaagt,
De wysheid nu herleeven doen en bloeien,
Die eerst, door ’s volks onwetenheid verjaagd,
Toen wortels kreeg waar door zy kwam te groeien.
Het zy de stad haar ouden naam ontleent
Van ’t volk het geen zich Herulers[1] liet noemen,
En Herulheim in Haarlem is verkleent,
Zy zal altyd op Damiaten[2] roemen;
Of zo men dit voor beuzelingen houw,
Op lywaat, en vermaarde weveryen;
En, dat zy, ’t land ten uitterste getrouw,
Zich zocht van ’t juk van Alva te bevryen.
Nu zie ‘k een reeks van kielen, heen en weêr
Al gleijend’ op de golfjes van het Spaaren,
Zich spoeien om het Haarlemmer meer,
Of d’Ystroom te bekruissen en bevaaren;
Het Spaarne een spruit van onzen ouden Ryn,
Wanneer hy door het land, dat ingezwolgen
Eerst slechts een kolk, straks kwam een meer te zyn,
Zyn vrye loop naar zee toe kon vervolgen.
Nu keert myn zang naar ’t vrolyk gezicht,
Dat HOGERWOERT geniet aan andre zyen.
Zo ‘k ruimte zoek, ‘k vind ruimte voor myn dicht,
En zie rondom de schoonste schilderyen:
Daar wappert een’ het zeiltje aan zynen mast;
Die boomt door stilte, en dryft zo zachtjes heenen,
Daar ’t andere zich van zyn vracht ontlast;
Zyn vracht gehaald, gebaggerd uit de veenen:
Hier werpt men ’t net, of schiet de schakels uit,
En polst, en jaagt den visch in ’t warrend garen,
Of bergt zyn versch gevange waterbuit,
In bonnen en in korven, of in kaaren;
Zo dat gezicht, schoon vol verandering,
Myn oog verveelt, ik keer my na de duinen,
Die uit een reeks van boomen, als een ring,
Om hoog het wit verheffen van hun kruinen.
‘k Zie ’t lywaat[3], dat op ’t veld te bleeken leit,
En ’t sneeuw gelykt, met helder nat behoozen;
‘k Zie regenboog by regenboog verspreit,
Een mengeling van robynen en turkoozen,
Wanneer de zon haar gulde straalen schiet
Op druppelen, uit scheppers uitgegoten.
En ’t keurigst oog hier een gezicht geniet,
Zo schoon als ooit een stervling heeft genooten.
‘k Zie Bloemendaal, dat langs het duin verspreid,
Zich hier en daar vertoond door ’t groen der boomen.
‘k Zie Albrechts berg voorheen in d’asch geleid,
Toen Floris had het slagzwaard opgenomen,
En Diederyk, zyn broeder, vorst, en heer
Vervolgde; maar ’t geen uit zyn asch verreezen,
Een lusthof van de Graaven was wel eer,
Nu van zyn pracht beroofd en voorig weezen.
Zie ‘k verder op, ‘k zie Brederodes kruin
Zich heffen met de top van zyn muuraadje,
Uitmuntende in het midden van het duin,
Van deeze kant bedekt door zyn bosschaadje.
Dat Bredero, wiens heeren vol van moed,
Betuigden, door hun adelyke daaden,
Hun edel hart, hun oud, hun Graaflyk bloed.
Gy, Henrik, die den adel aan dorst raaden
Tot vryheid, en opofferde aan het land
Uw goed, getroost eer ballingschap te lyden,
Dan slaaverny, daar Alva vangt en spant,
En dreigt uw hoofd, dat, in die droeve tyden,
Verstrekte ’t hoofd van ’t edel eedgespan,
Hoe zal ik best beschryven uwe gaaven?
Uwe vrye tong, ten spyt van dien tyran;
Gy stierf, en legt noch elk in ’t hart begraaven.
Wie is er dan, die uwe daaden weet,
En schaamteloos een vreemdling toe zal schryven,
Al d’eer en roem van ’t geen gy voor ons deed,
Toen d’andere niet in het land dorst blyven?
Nu ziet myn oog den groenen Kruitberg aan,
Den lusthof van die koning van Brittanje,
Die, van een zucht tot heerschen aangedaan,
Zich toonde een spruit der stamme van Oranje.
‘k Zie in ’t verschiet, dicht by het Wykermeer,
De toren van het boomgaardryke Velzen,
Van ouds beroemd door Gerard, zynen heer,
Die, fel gehoond door ’t schandelyk omhelzen,
En schenden van zyn vrouw, te snood bestaan
Door Hollands graaf; of (zo ik denk) genegen
De vryheid, die hy zag ten ondergaan,
Op ’t outer weer te stellen door zyn degen,
Moest sneuvelen door ’t woeden van het volk,
Geraderd, na dat hy met eigen handen,
Vol overmoed, zyn veel te strenge dolk
Gewrongen had den Graave in d’ingewanden.
Myn oog vermoeid van zoo een verre reis,
Went zich naar huis langs Schoten, in wiens boomen
De wildzang zingt den hemel lof en prys;
De Nachtegaal, van blydschap ingenomen,
Vermaakt zich hier in ’t vrolyk Lenteweêr,
Vermaakt den mensch, en voert de ziel naar booven,
Het kropje zwelt van zang, ’t gaat op en neer,
En schept een klank die andren doet verdooven.
Kleen vogeltjen, of eer gevlerkte stem,
Dat, draajende de klanken door uw gorgel,
Nu ryst, dan daalt, en geeft uw toonen klem;
Gy schynt my geen gediert, maar levend orgel.
Daar dryft de wind al ruissende over ’t veld,
Dat overdekt met geele korenaaren,
Waar halm by halm door zwaarte neder helt,
My schynt een zee vol zacht bewoge baaren.
Hier groent en lacht een frisse wey u toe,
Daar d’ossen tot den buik in klaver treeden;
Daar glimt in ’t veld en loeit de logge koe,
En gaat door ’t gras met waggelende schreeden.
O! zoet gezicht dat my naar huis geleit,
Daar kan ik nu in stilte, alleen, bedenken,
Wat zielrust en vernoeging d’eenzaamheid,
En wat vermaak ’t landleeven ons kan schenken.
My dunkt, schoon ’t lot my aanbood eene kroon,
Ik liet vol vreugd, om eenzaam hier te leeven,
Den staat van die men eert als aardsche goôn,
En riep, van ’t recht vernoegen aangedreeven:
Gezegend land! nu ik uw vreugd geniet,
Lach ik om al het schynschoon van ’t regeeren,
En acht veel meer dan al het groot gebied,
Zich zelven en zyn tochten te overheeren.
Deeze eenzaamheid verschaft my waare rust,
En haven voor de wrevelige baaren
Des waerelds, die, van d’een tot d’andre kust,
Vervuld is met oneindige gevaaren.
Hier ben ik in een vryplaats vrygesteld
Voor ’t oorlog, en d’onzaal’ge burgertwisten,
Terwyl een py by ons veel meerder gelt
Dan ’t zyde kleed; ons, die vrywillig misten,
Het prachtigste gebouw van marmersteen,
Voor deeze hut, de gulde ledekanten,
Met zorg vervuld, verruilden wel te vreên
Voor ’t rusten op het zachte kruid en planten.
Ach hoe veel meer behaagt my ’t zoet geruis
Der wateren en ’t mompelen der bladeren,
Als ’t zot en wild gekyf, en woest gedruis
Der rechtbank, daar twistgierige vergaderen.
Hier zal voor my het eenerlei gelaat
Van ’t lot meer rust, meer vreugd, meer heil bevatten,
Dan dat ik als een vorst, vol eigenbaat,
Meer kroonen zocht te winnen en meer schatten.
Geen hoofsche spys versiert myn sobren disch,
Een peul, of boon, of raap zyn myn gerechten;
Een voorentje of een baarsje, dat ik visch,
By anderen de spyze van hun knechten,
Vernoegen my; ‘k leer aan het bosch ’t geluid,
(Het leerzaam bosch dat antwoord op de toonen)
Van mynen halm en nederige fluit.
Dees bloemenkrans verruilde ik voor geen kroonen.
Myn scepterstaf[4] is deeze ruwe stok:
De melk kan my der vorsten spys verstrekken,
Voor ’t purper kleed kieze ik een boersche rok.
Een beekje dat uit duin zo zacht komt lekken,
En zynen loop, door ’t vriendelyk groen bekoord,
Vertraagt, geeft my als ik, vermoeid van ’t wandelen,
My nederleg aan zyn bebloemde boord,
Een frissen dronk; laat vry de vorsten handelen
Drinkbekeren gedraaid uit paarlemoer
Vol dierbren wyn, ‘k zal hun die nooit benyden;
’t Muzyk waar op myn ziel ten hemel voer,
Zyn vogelen, die met elkandren stryden
Door schellen toon, waar onder ’t windje suist;
’t Welriekend kruid verstrekt my zachte veeren.
Terwyl m’ in slaap het stille beekje ruist,
Om myne vreugd en wellust te vermeeren,
Verstrekt my ’t loof een sierlyk paveljoen;
Voor ’t lommer moet het schoonste licht bezwyken,
Niets haalt’er by de schaduw van het groen;
Het hofmuzyk moet voor de stilte wyken.
’t Goud blinkt hier niet, noch purper, ryk van gloed,
Die van de dood en moordlust zyn sieraaden;
Hoewel ’t gebloemt ons dat gebrek vergoed,
Met purper, met natuurlyk goud beladen:
Voldoet die glans uw oog noch niet genoeg,
De morgenstond schenkt ons hier alle daagen,
Een purpre gloed, wanneer zy, ’s uchtens vroeg,
Het spoor baant voor de gulde zonnewagen.
Geen achterklap, zo eigen aan de steên;
Geen snappery hoef ik hier aan te hooren,
Ten zy misschien de vogeltjes op d’een
Of d’andre tak, doen tuiten bei myn ooren
Door hun getjilp, en lieffelyk gefluit.
De hoven zyn vol list, bedrog, en logen,
De nyd, met haar verschromte en geele huid,
Heeft hier op ’t hart geen ingang noch vermogen.
Hier scherpt men geen bloeddorstig oorlogstaal,
Maar seissens, om het geele graan te snyden;
Men hoort hier geen afgryzelyk verhaal,
Van moord en brand, en ’t al t’ onmenschelyk stryden.
In dit gewest heerscht waare vrede en rust;
Men swaait geen spiets, maar kronkelende ranken,
Vol purpre druif, die mond en oog verlust;
Een sap, waar voor de hemel is te danken,
Als ’t maatige gebruik het hart verheugt,
De zorg verdryft, men uit de borst mag kweelen,
En d’ouderdom, door ’t druivesap verjeugd,
’t Noch lusten mag een vrolyk lied te speelen.
Geen dwingeland zuipt hier de burgers uit,
Noch knaagt met staal gebit het dor gebeente.
De schonken, die uitpuilen uit den huid
Van zyn verdrukte en schamele gemeente.
Veel zachter is de boer, die ’t vee ontlast
Van zynen melk of scheert de witte vlokken,
Van ’t schaapje, daar de zuivre wol op wast,
Dat melk ons schenkt en warme winterrokken.
Geen bitze tong ontrust hier ons gemoed,
Niets kwetst ons, of het bytje moest het weezen,
Dat weer de wond, met honing ruim verzoet,
Uit rozen, tym, en hyacint geleezen.
De Noordewind zal wel met schriklyk woên,
En fel geblaas[,] het gansche bosch doen beeven,
Maar kan aan ’t stil gepeins geen nadeel doen;
De donder, door de wolken heen gedreven,
Scheurt wel een eik van boven naar beneên,
Maar ’t schuldeloos gemoed is niet t’ ontstellen,
’t Staat pal en blyft vernoegd en wel te vreên,
En is door storm, noch bliksem neêr te vellen.
De zorg en vrees vreest zelf hier in te treen,
Het moedig hart, vol waardiger gedachten,
Zal by zyn staat de hoogste mogendheen,
De kroonen zelf als zotterny verachten.
Wat zoete droom heeft my zo ver vervoerd;
Ik dacht reeds dat gewenschte lot te smaaken,
Dat myn gemoed, door geene drift ontroerd,
Zich kommerloos mocht op het land vermaaken.
Hoe speelt ons brein op ’t geen het hart begeert!
Ik was daar van verwondring opgetoogen,
En myne ziel, om ’t geen zy meest waardeert,
De stille rust, ten lichaam uitgevloogen;
Daar weide zy, belust op lekkerny
Van dierbre stof, in vrolyke gezichten;
Daar roemde zy, van al ’t vooroordeel vry,
Het leven ’t geen al andren staat doet zwichten.
‘k Verbeelde my, door haar omhoog gevoerd,
Dat ik genoot het wit van myn gezangen;
Myn hart blyft noch aan dat gepeins gesnoerd,
En in uw groen en tedre telgen hangen,
O HOGERWOERT! wat geeft u kleen beslag
My ruimte voor dichtlievende gedachten!
Hier kan een vry gemoed met blyden lach,
De slaafsche lust en ydle waan verachten,
Daar elk saisoen brengt zyn byzondre vreugd.
De Lente met haar schoot vol frisse bloemen,
Die vrolyk ziet en lachende als de jeugd;
De verwen van wiens kleed niet op te noemen,
Zo schoon zyn, en zo sierlyk geschakeerd,
Met kleur by kleur als die der regenboogen.
’t Gevogelt, dat rondom haar kwinkeleert,
Houd ieder een met aandacht opgetogen;
Haar voorhoofd dat zo effen zich vertoont,
Staat minnelyk, terwyl met roozekranssen,
De gulle vreugd het jeugdig hoofd bekroont,
Daar in het rond de minnewichtjes danssen;
Bevalligheên met roosjes op de koon,
Met zwaddrend hair langs elpenbeene schouderen,
Verzellen hen, en toonen door haar schoon,
Zich waardig kroost te zyn van hemelsche ouderen.
Wat geeft zy al vermaak, als alles mint!
De Karper door het minnevuur gedreeven,
Werd, daar hy zich vervuld van lust bevind,
Door ’t schepnet uit het water opgeheven.
Hoe lieflyk is ’t in ’t lommer, vry van zon,
En vry van wind, een visje te bedriegen
Met lokkend aas, te henglen in de bron!
Te zien met lust de kleene leeuwerk vliegen,
Dan steil om hoog, dan storten in het gras;
Terwyl hy schynt met dartelende klanken,
Den Schepper van ’t geen is, en immer was,
Voor vrye lucht, en frisse wei te danken:
Veel dankbarer als menschen, die te stout
Op goed door ’t zweet der ouderen verkreegen,
Vertrouwende op ’t vergankelyke goud,
Zich zelf, niet God, bedanken voor die zegen.
O! aardwurm die hier wemelt in het stof,
Zyt niet te trots, denk; God gaf u het leven
En goed, hem zy daar van alle eer en lof,
Die neemen kan, het geen hy heeft gegeven.
De Bloemgodin komt my hier aan te bien,
Het bloeissel van de peeren, apricoozen,
En persiken, met dubble blos voorzien,
Een bloemtapyt, aan een gehecht van roozen;
Het naaldwerk van oud Sidon, zo geacht,
Schakeerde de verwen naar het leven,
Bezwykt voor die sieraaden, voor die pracht,
Die ons gezicht en reuk verkwikking geeven.
De Zomer met blond haar, en lichtgekleed,
Het hoofd bekroond met rype korenaaren,
Volgt haar op ’t spoor, en zwemt schier in zyn zweet,
Hy blaast van hette en weet van geen bedaaren;
Zyn linkerhand bevat een scherpe sein,
Met d’andere schynt hy zyn zweet te droogen,
Hy snakt naar ’t nat der heldere fontein,
En ziet rondom met roode en vlammende oogen.
Hy derft nochtans geen vreugd, wanneer men spant
De paarden voor de lichte zomerwagen,
Des avonds, als de zon niet meerder brant:
Dan eens de weg naar Velzen ingeslagen,
En by het duin, met boomgaarden gezoomt,
Door Bloemendaal, het hooge langs gereden,
Voorby het bosch, daar tusschen het geboomt
In ’t jeugdig gras de snelle harten treden:
Dit bosch, die beek heeft hier de jachtgodin
Tot lust en rust, tot vryplaats hen geschonken,
Gelukkiger, dan dat zy elders in
Het woeste woud, uit schaarsse plassen dronken.
Hier dicht omtrent placht ook de loop te zyn,
’t Geen meir aan meir noch kan aan ’t oog vertoonen,
Van eenen tak gesproten uit den Ryn,
Daar knynen nu in diepe holen woonen,
Die, voort gejaagd door het geringde fret,
Verbaast alom uit haare mynen loopen,
Die stortende in ’s duinmajers warrend net,
Hun ydle vrees met zeekren dood bekoopen.
De Hooibouw toont een voorbeeld van een slag:
De Maajer zal de dood my hier verbeelden:
Daar valt gelyk op een’ en zelven dag
Het laage gras en ’t geen in volle weelden
Her zaad reeds toond, en hoog het hoofd verheft;
Dus maait de dood ook eenen oogst van lyken,
Wiens seyn zo wel de jonge als oude treft,
De blode en die geen Alexanders wyken.
Maar, roept de Herfst, met vruchten overlaân,
Bekroond met witte en blaauwe druivetrossen,
Die aan zyn zy heeft eenen jachthond staan:
Myn vruchten, op uw eigen grond gewossen,
Behaagen dan uw mond en oogen niet;
Zal ’t dorre gras dan u my doen vergeeten?
Myn mand is vol, ei kies, ‘k heb hier verschiet:
Wat lust u? noot dit appeltie u tot eeten?
De persik ziet ‘er niet onsmaaklyk uit:
Zyn windhond trekt het zeel schier gansch aan flarden,
Hy staat van ver en staroogt op zyn buit,
Het Haasje, ’t geen ’t in ’t graan niet meer kan harden,
Maar als een schim langs ’t lieflyk etgroen loopt:
Op Jagers, op, laat los uw snelle winden,
Die elk om ’t zeerst door jaaglust aangenoopt,
Geen heining stuit, noch zich aan greppels binden,
Noch, noch één sprong; daar leit het radde beest;
Ik zie reeds den beschutter het bewaaren,
Beschermende ’t voor d’andren onbevreesd,
Om ’t ongeschend voor zynen heer te spaaren:
De wind loopt oost, de lucht wordt wat bezet,
Het schikt zich al, zo schoon het kan, tot vinken,
Nu inder yl gespannen ’t radde net,
En laat het in de beide groeven zinken.
Het net is naauw gelyk ’t behoort gespreit,
Of zie de vlucht in wilgetakken vallen,
Daar toe door ’t zoet gezang te loos verleit,
Daar stortze op ’t veld, en onder al haar mallen,
En dartlen, haalt men ’t net haar over ’t hoofd;
Het arme dier schynt noch voor ’t laatst te zeggen,
Terwyl het van zyn leven word beroofd,
Wacht u voor die geveinsd u laagen leggen.
Nu eens in ’t bosch, dat HOGERWOERT bedekt,
Gezien naar de opgehangen Lysterboogen,
Daar ’t paardehair een looze strop verstrekt
Voor vogels, door de kwalsterbey bedroogen.
Wanneer nu ’t loof ter aarde nedervalt,
Verlaatende de takken van de boomen,
Die wisselend haar vrolyke gestalt’,
Met blad en groen het leven schynt benomen,
Denk ik, gy schynt te sterven; maar gy sterft,
Om in de Lent met meer sieraad te leeven,
Dit kan den mensch, die slechts geen reden derft,
Van onze dood een leerzaam denkbeeld geeven.
Dus slyt men, vol vermaak, zyn levenstyd.
De Winter zelf, met bont rondom behangen,
Als koude en sneeuw het aangezicht doorsnyd,
Schoon dat hy beeft, en toont zyn blaauwe wangen,
En zyne baard nog gryzer word door ’t ys,
Geeft op zyn beurt ook vreugd en zielsvernoegen.
Stookt louter op, reykt aan het dorre rys,
Een boeren haart zal boersche brand wel voegen,
Of hout gekapt in eigene elzelaan,
Of takken afgesnoeid van ypeboomen;
Een ruyge py zal hier niet kwalyk staan;
Hier hoeft men ’t guur der koude niet te schroomen,
Wanneer men by den haart een boekje leest.
Wie vry van zorg, die nestelt in de steden[,]
Voor zeescha niet bekommerd of bevreest[,]
Maar in zyn lot vernoegd en wel te vreden,
God aanroept, niet met huigelary en schyn,
Maar met een hart gansch onbevlekt van woeker
En gierigheid, dat schaadlyk zielvenyn;
Werd hier te recht een waare wysheidzoeker.
Geleerdheid vlied het woelen van de steên;
Die haar bemint, moet eenzaamheid beminnen,
Zy eischt een hart geheel dat niets gemeen
Met lafheid heeft, en onverdeelde zinnen,
Dus kan men haar best dienen op het land,
Daar, onverzeld van menschen, niet van boeken,
Geen andere gedachten ons verstand
Afleiden, van de wysheid op te zoeken;
Hier predikt men zich zelven, en wel licht
Met meerder nut, als die by Gods gezanten,
Zich stellen, en wier tong steeds oproer sticht,
Die in het hart de scherpe distels planten
Van scheuring, twist, en bloedig kerkkrakeel,
Voor zuivre terw van eendracht, liefde en vreden:
Elk roept: myn kerk is ’t uitverkore deel.
Dus word de rok des Heilands doorgesneeden.
Dus ziet men op des godsdiensts grondslag niet,
Dus luiden nooit des Heilands gulde lessen.
De waarheid zucht en schreit, vol zielsverdriet;
Beweenende dat ydele afgodessen,
Van ’s menschen brein, in schoolen, eerst geteeld,
Den eenvoud van de godsdienst ver verjaagen;
Dat eigen min met zinnepoppen speelt,
En dat de schyn voor waarheid kan behaagen.
Nu neem ik eens het snoeimes in de hand,
En zuiver ’t hout, en kort de waterlooten,
Of bind den tak met eenen teenen band
Aan latten vast; wierd ooit vermaak genooten
Met nut gepaard, voorzeker word het hier:
Ik oeffen ’t lyf, geef boomen lucht en leven,
En ‘k leg haar met een levendiger zwier,
Om meerder vrucht en meer sieraad te geeven.
Daar reden en geleerdheid zamen paart,
Snoeit z’ook in ons de duistre onwetentheden,
De wilde drift te toomeloos van aart,
En doet de tyd met nut vermaak besteden;
Z’ent op ons hart, als wy op boomen doen,
Een schoone telg van nutte wetenschappen,
Die vrucht belooft na blos en jeugdig groen,
En langzaam groeit by ongemerkte trappen;
Een vrucht, die nooit den sterfling sterven laat,
Maar zynen naam aan de eeuwigheid bevoolen;
Een vrucht, waar van hy nimmer is verzaad,
Wiens brein doorspit het duister en verholen,
En graaft den schat, uit eenen diepen myn
Der oudheid, en der Grieksche en Roomsche schriften[,]
Die steeds zyn wet de billykheid laat zyn,
En dus het recht van ’t onrecht weet te schiften.
Hoe veel verschilt daar van ’t onwetend volk,
Het geen een naam en voetspoor laat na ’t leven,
Als rook en damp, en eene zomerwolk,
Of schuim in zee, zeer schielyk weggedreeven.
Mocht ik my ook belooven van myn dicht,
O HOGERWOERT! dat gy naar my zoud blyven:
Maar neen, myn pen is veel te zwak en licht,
Myn pen die met die golf zal heenen dryven,
Die ’t scheepje van myn leven dryft te grond:
Mocht m’u een pen naar uw waardy belooven,
Geen Hofwyk, schoon veel grooter in het rond,
Geen Okkenburg, ging HOGERWOERT te boven.

1708

[P. VLAMING.]

[1] Heruli, Germaans volk aan de kust van de Noordzee, waarvan Procopius (Byzantijns geschiedschrijver uit de 6e eeuw) vertelt, dat zij ’s nachts geheimzinnige overtochten maakten naar het eiland Brittia (zielenovertocht), vanwaar ze nog tijdens de overheersing van de Franken van belasting waren vrijgesteld. Onduidelijk waar deze stam woonde als deze al bestond.

[2] Damietta (Arab. dimyāṭ), Egyptische havenplaats, vesting en vlootbasis tijdens de kruistochten. Ingenomen tijdens de 5e kruistocht in 1220.

[3] Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek, 1932, 334: lijnwaet, line-, linne-, lin-, lywaet, lijnwaad, fijn linnen. 2) ondergoed; hemd; beddelinnen; tafellinnen; de fijne doek waarop bij de mis het lichaam des Heeren wordt gelegd; ook corporael; doodkleed; banier, vlag.

[4] I.p.v. scepterstâf.

PDF:
Hogerwoert 2