Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (26): Hogerwoert (1e boek)

H O G E R W O E R T.

EERSTE BOEK.

Een schat van geest, vernuft, en schrandre taal
Schenkt Huigens ons in zyn geleerde blaaren;
Die Konstantyn, die, als een nachtegaal,
Voert onze ziel op ’t klinken zyner snaaren
Ten lichaam uit. ‘k Zie Hofwyks boomen staan
Met loof bekroond, wanneer hy door zyn zingen,
Hen siert met groen, dat nimmer zal vergaan,
En dringt in ’t pit, in ’t binnenste der dingen.
Gy Westerbaan, wat strengelt g’eene kroon
Van bloemen, om uw Okkenburg te sieren!
Gy weet hoe ’t voegt, en paart natuurlyk schoon
Met Febus kunst, en goddelyke zwieren.
Gy schildert met de pen, uw dichtpenseel,
Uw hof, dat wy hem schynen aan te schouwen,
Het zy gy maalt een schaduwryk prieel,
Of ’t ruim gezicht der lachende landsdouwen.
Gy beide hebt de seissen van den tyd
Uw Hofwyk en uw Okkenburg onttoogen,
En eeuwig aan de onsterflykheid gewyd:
Waarom dan niet, schoon myn gering vermoogen
Niets halen mag by uwe poëzy,
Aan HOGERWOERT een dankbaar hart beweezen,
Voor ’t zoet vermaak en zielen lekkerny,
Uit al zyn groen en schoon gezicht geleezen?
Ik zal voor af ontwerpen al het geen
My schoon dunkt in zyn omtrek en zyn deelen,
En daar men ’t oog langs groene beemden heen
Op ’t Sparen, of het witte duin laat speelen;
Voorts melden, door ’t bespieglen van die stof,
Het nut van ’t stil, vernoegd, en eenzaam leeven:
Dan zing ik ’t veld, en frische landluchts lof,
Terwyl ik tree langs aangenaame dreeven.
Dus volg ik op der braave digtren spoor;
De landlucht zal myn doffe geesten wekken,
Een zuivre beek, die zachtjes ruizend’ door
Het zand dringt, my een Hengstebron verstrekken;
De dauw, de lucht, de wind, ’t geboomte en kruid,
De bloempjes, uit haar knop noch vers gedrongen,
Verbannen al de zorg en logheit uit;
Terwyl my ’t zoet muzyk van duizend tongen
Tot zingen nood: ik steek dan af van land;
Om vol van lust te dobbren op de baaren
Van zielvermaak, daar die na watertand,
Die ’t groene blad paart met beschreve blaren.
Zo iemand wil voor ’t vrolyk lentegroen,
Het woelen en der steden zorg verlaaten.
Daar ’t zoet vermaak van ’t jeugdige saysoen
U kiezen doet, vol volgepropte straaten,
Een schonen weg, of voetpad dicht beplant,
Daar g’eenzaam uw gedachten kunt vergaaren;
Of dat de lust u roept door duin naar ’t strand,
Waar g’ u verfrist door ’t koeltje van de baaren.
Zo u de lucht van Haarlem valt bedomt,
En gy u wilt te Bloemendaal vermeijen,
Zal u de weg, die zich ter zyden kromt
Der Kleverlaan naar HOGERWOERT geleijen:
Dan ziet men, daar ’t geboomte, jong en teer,
Zyn kruin verheft, de gladde pannen flikkren
Van ’t huis, het geen zich opdoet wyd en veer,
Als op zyn dak de zonnestraalen blikkren.
Een kleene laan van yp en olm geplant,
Langs welkers boord en dicht bewasse zoomen
Men ’t water ziet, als glas, op ’t witte zand.
Niet stil staan, maar met zachte golfjes stroomen,
Leid u naar ’t huis dat laag is by den grond.
Verbeel u niet dat gy langs marmre trappen,
Of steenen, die Egipten eertyds zond,
Met moeite zult naar trotsche zaalen stappen;
’t Gemak heeft hier zyn woonplaats, niet de pracht:
’t Huis is gesticht, zo nedrig als het leeven
Op ’t land vereischt, dat alle pracht veracht,
En door zich zelf vermaak genoeg kan geeven.
De wulpsheid, ende gulzigheid sta uit,
Hier zy geen plaats voor deeze dartle gasten,
Die zielen door hun minnelyk gefluit
Verlokken, daar zich duizend aan vertasten.
Dit linde loof verstrek geen schaduw, om
Met dobbelspel en volgeschonke glazen,
(Daar krom door drank, niet door den ouderdom,
Het puistig rot aan ’t tieren slaat en raazen)
De Wyngod aan te roepen als ontzind;
Men min’ het land maar geen wellustig leeven,
Dat meest, helaas! zich in ’t gezelschap vind
Van die zich uit de stad op ’t land begeeven.
De wand is met geen schilderkonst bekleed,
Noch opgetooid met prachtige tapyten;
Het uitzicht zo verscheiden, verre, en breed,
Zou aan de kunst haar armoe slechts verwyten.
Geen tafereel, hoe krachtig, kan natuur
Te boven gaan: ‘k zie beemden, boomen, duinen
Niet na gebootst; ziet die vervalle muur
De schaduw voor de beesten met zyn kruinen
Verwekken, als de zon op ’t hevigst brant;
Hoewel ’t penseel dit alles af kan maalen;
By ’t voorwerp, dat natuur met eigen hand
Getekend heeft, kan geene kunst ooit haalen.
Een Meisje, dat een bloemenkransje maakt,
Leest roode roos en bruine veldviolen.
Maar hoe? ik zie dat zy met aandacht staakt
Haar eerste werk, zy schynter in te doolen;
De bloemen van Damast behaagen haar;
Terwyl haar ook de geur’ge Violieren
Bekooren, om te menglen door elkaar,
En daar het hoofd haars minnaars mee te sieren.
Dus staa ik ook, en weet niet, of ik moet
Den boomgaard, of het bloemperk eerst gedenken,
Daar die met ooft, en dit door zynen gloed,
My elk om ’t zeerst tot zingen schynt te wenken:
Naa ’t bloeissel volgt de smaakelyke vrucht,
Naa ’t bloemperk zal de vruchtbre boomgaard volgen.
Hier aassem ik een lieffelyker lucht:
De zwoele wind gansch minzaam, niet verbolgen,
Streelt hier het loof en bloemen, die hun geur
Verspreijen. Ach! gy frisse roozebladen,
Zo schoon van reuk, als aangenaam van kleur,
Met paarlen van de morgendauw belaaden;
Wat noodge my tot plukken, daar gy zyt
Van prikkelen omringt, en scherpe dooren?
’t Schynt of gy zegt: die moeite ontziet of stryd,
Staa af van ’t schoon te zoeken: ’t is verlooren
Al wat hy doet; de hemel schenkt den mensch
Voor zweet, het geen hy met rechtzinnig oordeel,
En in een welbedachten hartenwensch,
Van hem vereischt tot ziels en lichaams voordeel.
Zo zuigt de bie uit u haar heilzaam zoet,
Als ik uit u gedachten, die my stichten;
‘k Vlieg ook van bloem tot bloem, gelyk zy doet[,]
Die voor geen mensch in voorzorg hoeft te zwichten.
Nu aast zy op Vioolen, d’eer van ’t veld,
Dan Lelien, het puiksieraad der hoven,
Wier helder wit van schoone reuk verzeld,
De Keizerskroon, hoe sierlyk, gaat te boven,
Die met zyn verw, zyn goudgeel, heerlyk praalt,
Maar door zyn reuk dien glans besmet en luister,
En toont dat, hoe de rykskroon blinkt en straalt
En door gesteent het oog maakt blind en duister
(Dat op de schors, niet op de zaaken ziet)
Nochtans de zorg de blydschap van ’t regeeren
Bezwalkt, dewyl hy, die een ryk gebied,
’t Vernoegd gemoed voor eeuwig moet ontbeeren.
De staatzucht is gehuuwd aan hoog gezag,
Bekommering en zorgen zyn haar kindren,
Die, hoe zy meer bezit, en meer vermag,
Vermeerdren in getal en nooit vermindren.
Toen Cesar ’t recht der burgren had verkracht,
En ’t hoofdgebied, in tyd bepaald voor deezen,
Voor altyd was gekoomen in zyn macht,
Stond hem veel meer, als voor dien tyd te vreezen,
Hy kende ’t hart van Cassius te wel,
Die, yvrig om de vryheid te bewaaren,
Op hem zo bits gebeten was en fel,
Dat hy zyn zorg kon immer laaten vaaren.
Pompeüs, die zyn mededinger was,
Lag wel in ’t veld door ’t los geluk verslaagen,
Verraân, onthalsd, zyn lyk verbrand tot asch;
’s Mans overschot deed hem noch ’t hart vertzaagen.
Terwyl hy ziet, hoe ’t wankelbaar geval
Hem toelacht, en op ’t minlykst streelt en zegent,
Het zelve lot hem binnen Romes wal
Op ’t onverwachtst, daar hy ’t niet denkt, bejegent:
Hy raakt zo wel als Cneüs[1] aan een kant,
Door ’t scherpe staal van zyn gewaande vrinden,
Die meer het recht, de vryheid van hun land,
Als vrindschaps recht en eigen leven minden.
Een slag scheid zynen schoonzoon ’t lyf van ’t hoofd,
Hy wierd doorboord met meer dan twintig wonden;
’t Schynt een niet wierd genoeg voor hem geloofd,
Doorwien zo vaak de vryheid wierd geschonden,
En die ’t ontaard, zyn wetteloozen voet
Dorst op de nek van ’t fiere Rome zetten,
Dat schendig stuk wierd door zyn dood geboet
In ’t raadhuis, daar hy indrong nieuwe wetten.
Waar word myn pen door yver heen gerukt?
‘k Maal Cesar af, daar ‘k bloemen moest beschryven,
Ons land weleer ook door geweld verdrukt,
Verschoone my dus van myn streek te dryven:
Die schoone stof verleide my van ’t spoor.
Nu keer ik weer, en laat de Staatzucht vaaren,
Hoe aangenaam doet ieder bloem zich voor!
Die door haar reuk, en die door schoone blaaren.
De Crokus derft door koude geen sieraad.
Zy beurt het hoofd met d’eerste lente booven,
Terwyl z’ in ’t sneeuw dies te aangenaamer staat,
Door dien geen bloem noch opluikt in de hoven.
d’Anemon, zo men zegt uit bloet geteeld,
Verscheiden in gedaante, verwen, en naamen,
Verblint het oog, wanneer zyn blad verbeeld
Een purper, dat het Tirisch[2] zouw beschaamen.
Met eene verw is geen Viool vernoegt,
Z’ is bleek, als of haar minnesmart deed kwynen,
Daar ’t purpre blos zig by die bleekheid voegt,
Om t’evens vol van min en schroom te schynen.
De Manekop hangt met zyn slaaprig hoofd,
Narcissen, die gestaâg zich zelf beschouwen,
Zyn noch gewoon, ten minsten ’t werd geloofd,
Hun eigen liefd’ en ouden kwaal t’onthouwen.
Eer telde ik al de schelpen aan het strand,
De druppelen der morgendauw, de blaaden
Van boom en kruid, de menigte van ’t zand,
En zouw ’t getal der korenaaren raaden
Des zomers, eer ik noemde ’t net getal
Der bloemen, die my elk om ’t zeerst bekooren.
O Passiebloem, die ’s Heilands[3] sterfgeval
Zo klaar aan myn gedachten stelt te vooren;
U noem ik voor alle andren, als ’t juweel
Der bloemen, daar alle anderen voor wyken:
De Hyacinth, hoe schoon van reuk, hoe eel,
Moet voor uw glans, uw reuk, den wimpel stryken.
Wat wondren schept de geestige natuur?
Wat teekenen van ’s Heilands dierbaar lyden!
De doornekroon, een kroon, schoon scherp en zuur
Van zegepraal, om ’t onnavolglyk stryden;
De nagelen, de letters van zyn naam
Ontroeren ’t hart, dan breng ik my te binnen
Myn laauwigheid, waar over ik my schaam,
Zoo ‘k die gelyk, by Jesus hevig minnen.
O puikbloem, die uw naam met reden draagt,
Ik zou uw reuk en schoone verwen roemen,
Maar wie is ‘t, dien uw schoonheid niet behaagt?
Wykt Tulpen, wykt gy wydvermaarde bloemen,
Wier bollen, by het onç, ja aas verkocht,
Een weever koets en paarden deeden houwen,
Die korts daar na, tot d’eerste stand gebrocht,
Weer keeren moest na zyne weefgetouwen.
‘k Rep niet van Afrikaan, van Violier,
Of Duizendschoon; ‘k roem geen Pyramidaalen,
Noch Anjers, eel van reuk, en ryk van zwier;
Myn werk is ’t niet die regenboog te maalen:
En, zo ik ook meer gunst bewees aan d’een
Als d’ander, ’t zou minyver kunnen geeven;
‘k Wil dan, om niet dien doolhof in te treên,
Voort wandelen langs deze groene dreeven.
Hoe? schreeuwt hier een, gy ziet, dat een saysoen
Niet opgeeft: nooit zag iemand purpre roozen
En Crocussen, gelyk met jeugdig groen
Bekleed of op een tyd in ’t bloemperk bloozen;
De Schepper van al ’t geen ons oog beschouwt,
Heeft elk gety zyn eigen groen gegeven;
Ik zie de zon des morgens, ryk van goud,
Aan boom, en bloem, en veldgewas het leeven
Vernieuwen, en weêr ’s avonds ondergaan:
‘k Zie d’avondster op haaren tyd bescheiden,
En, op haar beurt, de Wisselbaare maan
Der sterren heir met haaren glans geleiden.
Elk heeft zyn netgestelde perk en maat;
Waarom gaat dan uw dicht die wet te buiten?
Ik mengelde hier al dit bloemsieraad,
Om mynen zang niet al te naauw te sluiten.
Dus deed weleer de Heem[4], (wiens glad penseel
Zyn fruit, schoon niet op eenen tyd in weezen,
Verbeelde zo natuurlyk, los, en eêl,
Dat elk ’t altyd met eerbied heeft gepreezen)
De Kers, en Pruim, en Persik zaamen staan;
d’Aardbesiën by purpre Morellen,
De rype Druif met verschen dauw belaân,
Op eenen disch met Suikerpeeren stellen.
De konst is vry en sterft te naauw geboeid,
Zo zietmen, die slechts woord en spelling ziften,
Dat ze afgesloofd, van ’t vitten gantsch vermoeid,
Niets geeven als slechts woorden in hun schriften.
Een Ypenhaag besluit van de eene kant
De Boomgaard, die zo effen is geschooren,
En vol van loof, dat, hoe het zonlicht brandt,
De minste straal ‘er nimmer door kan booren;
Die groene muur bedekt voor guuren wind
Het teder blad en bloeissel van de boomen,
Dat niets zo zeer als zwoele luuwte mint,
En niets zo zeer als koude heeft te schroomen.
Dus paart men ’t nut en ’t vrolyk met elkaar;
Gelyk, door ’t zout der welgeschikte reden,
De gladde tong van eenen redenaar
Het hart verheugt, en kweekt de goede zeden.
Wy hebben ’t oog in ’t Bloemperk straks gevoed;
Hier vinden wy dat lippen zal ververssen,
Wanneer de tong haar graage lusten boet
In ’t nektarschap van allerhande Kerssen;
Dan smaak ik ’t zoet der Praagsche Muskadel[,]
d’Oranje kers, of aangenaame Krieken,
Met bloozend wit versierd, of zwart van vel.
Hier pryze ik ’t zerp der Aalbes, die den zieken
Het hart verkwikt, als hy haar zappen proeft.
Zo ons ’t saysoen schenkt vroege Zomerpeeren,
De Suikerpeer geen andre lof behoeft,
Als dat de smaak alleen haar doet waardeeren;
Schoon dat zy niet uit Vrankryk is gebracht,
Maar eigen aan ons land: de vreemde fruiten
Zyn dikmaals uit vooroordeel meer geacht,
Als die vol tier op eige grond spruiten.
Dus ziet men ’t met de menschen veeltyds gaan:
Geleerdheid blinkt en straalt in andre landen,
In ’t vaderland werd haar geen eer gedaan:
Men acht ’t uitheemsch, als of ‘er geen verstanden
Zo schrander, van dat oordeel, en dien geest,
In eigen land, als andren zyn gevonden;
Daar noch de faam, van die hier zyn geweest,
Den lof verbreit door duizenden van monden.
De Groot[5]! te groot een licht voor ’t Vaderland;
Die ’t zy men wil zyn Godgeleerdheid roemen,
Zyn kundigheid van ’t recht, der landen stand,
Of als hy ons een krans van schoone bloemen
Der dichtkunde in een gladde Roomsche taal,
Of waarheid in des lands geschiedenissen,
Wil in een net, onopgeschikt verhaal,
Als Tacitus vol merg en pit, opdissen;
Gaat beide inheemsch en uitheemsch ruim zo ver
Door schrander- en ervarenheid te boven,
Als ’t lachend licht der heldre morgenster
Alle andere, die voor haar glans verdoven.
Wat baat den man zyn groot vernuft en trouw?
Zy doen hem ter gevangenis verwyzen,
Hoewel ’t verstand en liefde van zyn vrouw,
Hem uit dat graf deed in een kist verryzen;
Daar Vrankryk straks den Letterheld omermt,
Verblyd van zo een puikjuweel te ontfangen,
En tegens list en bittren wrok beschermt.
De vreemdling eert hem, die gedoemd, gevangen
Van landgenoot en eigen burger is;
Tot naderhand Christina[6], de eer van Sweeden,
Den man, om zyne staatservarenis,
Het amt deed van haar afgezant bekleeden,
En aan dien Staat, die zo een grooten schat,
Niet had geacht, deed zien wat hy moest derven;
’t Land dat hem doemd, door valsche nyd beklad,
Was ook niet waard dat hy daar in zou sterven.
Ik vlocht dit blad aan ’s helds gedachtenis:
En zie terwyl de zuikerpeeren druipen
Van telg en steel; dit leert my hoe onwis
Het leeven zy: de dood komt ons bekruipen
Zelf eer men ’t weet; verzuimt men op haar tyd,
De nutte vrucht der letteren te plukken,
Vergeefs is ’t zo u ’t hart daar na verwyt,
Dat gy zo los die schat u liet ontrukken.
De Zomer geeft, als ’t jaar wat meer vergaat[,]
De witte Pruim, die ik vrees aan te raaken,
De waas, die al haar eer is en sieraad,
Zouw ‘k schenden, zo ik poogde ’t sap te smaaken,
Dat honingzoet, en fris, den brand verkoelt,
En dorst verslaat. Daar zie ik Aprikoozen
Aan gintzen muur, daar ’t loof zo geestig woelt,
In ’t midden van de groene telgen bloozen:
d’Armener heeft haar eerst in heeter land
Gewonnen, toen heeft Rome haar ontfangen;
Dus is zy voorts in ’t Noorden voortgeplant,
En geeft ons zap, daar w’ alle na verlangen.
Haar bloetvriendin, de Persik, roept my aan,
Die ‘k in de lent, met uitgebreide telgen,
Zo meenigmaal zag als een ruiker staan,
De roem der Aprikoos schynt haar te belgen,
Haar komt ook d’eer, ‘k vind in er by elkaar
Het zoet, de geur, de wynsmaak, en het ryzende;
Geen vrucht die zich gelyken kan by haar:
Stond Adam, toen zyn vrouw, den appel pryzende,
Hem vleide om meê te deelen in haar schuld,
Schoorvoetende, en ten uitersten verlegen;
Daar vrouwemin hem hier het hart vervult,
En daar Gods liefde en vrees zich zet’er tegen,
En ’s hemels wet, die hem die vrucht verbood;
Een harde proef zo ’t Persische appels waaren!
Hun lachend blos u tot het plukken nood,
Elk roept om ’t zeerst: tast toe, wilt my niet spaaren.
‘k Gaa verder op, eer dat ik my veraas,
Te veel is kwaad, al is de smaak zo heerlyk:
Als iemand dag aan dag at van een haas,
Hoe kort, hoe mals, hy wierd op ’t laatst afkeerlyk.
Wanneer[7] de herfst, der blaadren donker groen
Tot vaaler verw, hen naar hun val doen hellen,
Verbetert zy ’t verslim’ren van ’t saysoen
Met Druiven blaauw en wit, die zachtjes zwellen:
Met Paereldruif zo lieffelyk en eêl.
Met Stinkert grys of blaauw, met dauw beblaazen;
Met zwaare druif van Frankendaal, die keel
En mond en tong en lippen nood tot aazen.
De glinting die met peeren is bedekt,
Die uitgebreid aan latten zyn gebonden,
En zich van ’t huis tot aan de heining strekt,
Werd in de herfst met ooft vervuld bevonden;
Met ooft, dat ons het vruchtbre Vrankryk schenkt;
’t Zy dat men smaak of grootte wil waardeeren,
Of dat niet licht werd door bederf gekrenkt:
Hier vint g’een reeks van uitgeleeze peeren.
De Bon Chretien zo lieffelyk en schoon,
De Gifambert, gemakkelyk in ’t schillen,
Die boven al de soorten spant de kroon;
En andren ook Amboise heeten willen.
De boomgaard is vol hoog en laag geboomt,
De dwergjes staan vervuld met Pippelingen,
Afkomstig daar de Teems het land bestroomt;
Wel waard om na de kroon van eer te dingen
Met u Renet, die zerpzoet zyn van smaak,
‘k Wil haar, noch u niet boven d’andre pryzen,
En maaken my tot rechter in die zaak,
‘k Zouw licht te los, t’ onweetend vonnis wyzen,
Gy zyt het puik der appelen, ’t sieraad
Der vruchten, gy zyt beide koninginnen,
d’Een voegt het schoon van ’t bloozende gelaat,
Die, graauw van verw, doet door haar smaak zich minnen.
‘k Noem hier geen Aagt, noch andre ryk van geur,
Zo ‘k alles zouw naar zynen eisch verhaalen,
‘k Verdwaalde vast in overvloed van keur:
‘k Wil liever dan de boomgaard hier bepaalen.
Nu ga ik naar den ruimen Moestuin voort,
Doch wil hier eerst wat op dit bankje rusten;
Bepeinzend’ wat my meest op aard bekoord,
Om dus my in gedachten te verlusten.
Gelukkig! die met weinig zich vernoegt,
d’Onzeekre winst niet zoekt der koopmanschappen,
Wiens hart, ontbloot van staatzucht heigt, noch zwoegt,
Om immermeer het raadhuis op te stappen:
Die steden myd, en op zyn landhuis leeft,
En leeft voor zich, van ’t woelen afgescheiden,
Terwyl hy met gedachten hooger streeft,
Die hem tot God, tot zynen Schepper leiden;
Die, als de zon ter westerkimme daalt,
Met waarheid zegt: ik heb geleeft, myn Vader,
’t Verschilt my niet of ’t licht my weer bestraalt;
‘k Verlang naar u die springbron zyt, en ader
Van al het goed, het geen de mensch geniet;
Geenzins om dat ik onlust schep in ’t leeven,
Maar dat myn ziel op u, haar oorspronk, ziet,
En wenscht om hoog by de engelen te zweeven.
Gelukkig! die dien stand in ’t hart geniet,
Dat hy vernoegd, in stilte slyt zyn daagen,
Die nimmermeer op hooger staaten ziet,
Wien geene stand voor zyne kan behaagen.
Dit dacht ik: en myn hart spreekt door myn tong.
Nu zal myn zang, vol nieuwe vreugd, vereeren
De kruiden, in den Moestuin, teer en jong,
En, zo zy kan, haar lekkerny vermeeren;
Iets hoe gering, hoe burgerlyk en slecht,
Net opgedischt, zal zelfs een vorst behaagen,
’t Geen zindelyk aan ons werd voorgelegd,
Zal eer en lof voor ’t allerprachtigst draagen.
d’Aspersie nood my eerst tot haare roem,
Die, murw en eêl van geur, ons dischgerechten
Verschaft, als wy met d’eerste lentebloem
De schotelen zo aangenaam bevlechten.
Dan volgt de peul en geeft, zelf zoet van smaak,
Zyn erweten, die schynen zonder basten,
Recht zuikerzoet, waar aan ik met vermaak
De graagheid zie van myn beminde gasten;
Myn Vrinden, die gelyk met my gezind,
Die landvrucht voor de hoofsche spyzen kiezen.
De Roomsche boon van ieder een bemint,
Zal nooit de roem, die zy verdient, verliezen;
Pithagoras, die dit gewas verbood,
Heeft zeeker nooit gesmaakt die lekkernyen,
Ten zy hy in zyn zinspreuk dit besloot;
Dat wysheid voegt het staatsbewind te myen.
Die Wyze, die vernoegd met kruid en vrucht,
Zich niet met vleesch der dieren wouw bezwaaren;
’t Zy dat hem drong een ingeboorne zucht,
Een teederheid, om beeste bloed te spaaren,
Of dat hy ’t voor te zwaaren voedzel hiel,
Voor menschen van bespieglende gedachten,
En lichter spys, hem daarom ’t meest beviel,
Om, zonder last, op zo veel sneller schachten
Der zinnen, na te spooren hoe ’t heelal
Bestaat, en net den driehoek af te meeten,
Der punten kracht, en ’t werk van elk getal
Net na te gaan, en onbedwelmd te weeten.
Hy heeft dit stuk niet zonder grond geleerd,
Hy volgde d’eeuw die duizend dichters roemen,
Wiens heugenis van ieder werd geëerd,
En die men elk noch hoort de gulde noemen.
Gelukkige eeuw, waar in de scherpe byl
Niet wierd gewet, ’t onnozel bloed der lammeren
Bleef ongestort, men wist van zwaard noch pyl;
Der dieren moord gaf voet tot alle jammeren
Des oorlogs, zo onmenschlyk en verwoed;
Die smaak in ’t bloed der beesten had gevonden
Genoot die smaak terstond in menschen bloed,
En schepte lust in veelerhande wonden.
Toen zich de mensch met moeskruid hield vernoegd,
Had noch de deugd de waereld niet verlaaten;
Het land gaf graan, vrywillig, ongeploegd,
’t Bosch vruchten en gezonde honingraaten:
Geen ziekte, koorts, noch ongemak, noch pyn
Dee ’t leevenslicht gelyk een rook verdwynen.
Een zachte slaap, bevryd van zonneschyn
Door de lommer van de groene loofgordynen,
By ’t stil muzyk van ’t ruischen van een beek,
Die zachtjes stroomt, terwyl de vogels zingen,
En bloem by bloem versierd de schoone streek,
Genoot het hart der eerste stervelingen;
De dood, nu wreed, wanneerz’er laatste schuld,
Vernoegd, en nooit bevreesd, natuur betaalden,
Heeft nimmer hen met schrik of angst vervuld,
Dewyl zy niet als zonder weeten dwaalden.
Geen merkpaal, en geen heining scheide ’t land;
Geen rechterstoel, of rechter was van noden
Voor ’t volk, in wien Natuur had ingeplant
De Liefde, d’eerste en oudste van de goden.
De moeder die een teedre zuigeling,
Die spartelbeende, en lachjes schoot en lonken,
Of om den hals, of aan de schouders hing,
Wist zich niet met gesteentens op te pronken;
’t Natuurlyk schoon behoefde geen sieraad;
Doch als men ’t wild gedierte kwam te slachten,
Was maar de huid het eenigste gewaad;
Toen zagmen eerst verscheidenheid van drachten;
Als d’eene met Eekhoorenen bekleed,
En d’andere gedost in Hartevellen,
Voor haaren man, begruist van stof en zweet,
Een bed van loof gewoon was toe te stellen.
De schaamte kwam na d’euveldaaden voort,
Eer overspel het heilig bed ontwyde,
Wierd van geen kleed gesproken of gehoord,
Dewyl de deugd van schaamte hen bevryde,
Zo iemand wenscht op deezen gulden tyd;
Een schets daar van schenkt u het buitenleeven,
Daar u, ontbloot van alle zorg en nyd,
De lekkerny werd onvervalscht gegeeven.
Een zoete Raap, of Worteltje, dat gy
Zelf uit den grond met eigen hand kunt haalen,
Terstond gekookt, is grooter lekkerny,
Als daar ooit een Lucullus naar zouw taalen.
Of dat de kool by u verdiend meer prys,
Die malsse vrucht, wiens gaar gekookte blaaren,
De voorkost, naar een erfgebruik en wys,
Op ’t vrienden maal der oude Egiptenaaren
Verstrekten, op dat Bachus edel nat
Niet al te haast de herssens zouw bevangen.
Men zegt dat zy haar oorspronk heeft gehad,
En tevens ook die eigenschap ontfangen,
Toen Mavors zoon, Licurgus, streng van aart,
De Wyngod dreef uit al der Tracen steden,
En hem verwoed vervolgde met zyn zwaard,
En schielyk zag omringd zyn forsche leden
Met telg op telg der taaje wyngaards rank,
Die kronkelend zich om zyn armen strengelt;
Hy ziet vol schrik, hie, tegens zynen dank,
Zich d’eene tak in d’andre knoopt en mengelt;
Dies hy, vervoerd en raazende van spyt,
Zich zoekt t’ontslaan van deeze taaje banden,
Doch hoe hy meer zich wringt, en woelt, en wryt,
Hoe hy meer ziet gekeetend zyne handen.
Hy barst dan uit: myn vader! hoor my aan,
Dewyl my zwaard, noch sterkte meer kan baaten,
Gun my, dat ik myn vyand mag weerstaan,
En dat ik niet elendig blyf verlaaten,
Van honger, of door ’t wild gedierte sterf.
Hy schreide, en elk een druppel, die op d’aarde
Kon vallen, wierd een plant bleek groen van verf,
Wiens kracht hem straks van alle leed bewaarde.
De wyngaard wierd terstond van blad ontbloot,
Zyn taaje rank wierd dor, en zakte neder,
Zo dra de kool zich uit des aardryks schoot
Verhief, schoon in zyn loof noch jong en teder.
Nu keerde ik weer, van daar de boomgaard stuit,
Het water langs, en liet myn oogen speelen,
Niet op het groen, het geen de hof besluit,
Maar rondsom op natuurlyke tafreelen;
Maar rust hier wat, want d’avondstond komt aan,
Om morgen met den dag het land te pryzen,
En als de zon ryst uit den oceaan,
Gelyk met haar van ’t logge bed te ryzen.

EINDE VAN HET EERSTE BOEK.

[P. VLAMING.]

[1] Cnaeus, Cnēus = Gnaeus, Romeinse voornaam: 1. Cn. Pompeius Magnus, door Caesar in 48 VC bij Pharsalus overwonnen. 2. zijn oudste zoon werd door Caesar in 45 VC bij Munda verslagen en op de vlucht gedood.

[2] Van Tyrus, beroemd om haar purper.

[3] I.p.v. s’Heilands.

[4] 1. Cornelis de Heem (1631-1695), Nederlands schilder; of 2. Jan Davidsz. de Heem (1606-1683/4), idem.

[5] Hugo de Groot, internationaal bekend als Grotius (1583-1645), Nederlands jurist, theoloog, classicus, historicus, staatsman en diplomaat (bekend om zijn ontsnapping uit Slot Loevestein in een boekenkist).

[6] Christina (1626-1689), koningin van Zweden van 1632 tot 1654.

[7] I.p.v. waneeer.

PDF:
Hogerwoert 1