Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (24): Angerianus

P. V L A M I N G.

AAN DEN

L E E Z E R.

Hoe groot het vermogen der Liefde, die hevige hartstocht, is, blykt niet alleen door de dagelyksche ervarenheid, maar ook door oneindige voorbeelden der aloudheid: veelen hebben hunne kroonen, lauwertakken, en yvore lieren aan die Godheid opgeofferd; doch weinigen, zelfs onder de Heidenen, zyn zo ver gekomen, dat zy hun leeven, dat waarde pand, uit wanhoope van ’t beminde te genieten, hebben willen derven. Men zouw het ongeval van Isis, die zich om zijn Anaxarate, by den Dichter der verwonderlyke Herscheppinge, aan de deure verhangt, slechts voor een ongelooflyk verdichtzel hebben aangenomen, ten zy, nu byna twee eeuwen geleden, een Napolitaansch edelman, HIERONYMUS ANGERIANUS, een zeer aartig Minnedichter, door zynen zelfmoord dit niet hadde waarschynlyk gemaakt. Dit verwonderlyk geval, en de achting, die ik voor zyne schoone gedachten, die allezins in zyne versen uitblinken, altyd heb gedraagen, hebben my bewoogen, hem een Lykgedachtenisse toe te stellen, waar in ik naar de wyze der aloude Heidenen (want by zulk een daad passen deeze sieraaden) zyn ontydige dood, en hevige liefde, doe ophaalen en beklaagen door de Napolitaansche Berg-[,] Bosch- en Zeegodinnen. Schooner toneel als die landstreek, en aartiger perzonaadjen zou ik niet hebben kunnen verkiezen; dit alleen wenschte ik, dat myn laagzingende Zangnimf de stoffe had kunnen evenaaren. Ik heb de bergen en stroomen hun oude naamen doen behouden om beter te voegen by myn verdere wyze van schryven; dus noem ik Vesevus en Vesbius[1] den berg, dien de Italianen jegenwoordig Monte Sommo heeten enz.
Van onzen Dichter zelve, en zyn beminde CELIA, vind ik niets by de schryveren die in hunnen tyd hebben geleefd, wat moeite en vlyt ik hebbe aangewend, door myner vrienden, en myne eigene naarsporing. De eerste die van zyn dood spreekt, is onze groote P. C. Hooft, die in zynen schoonen Brief aan de Kamer in Liefde bloeijende, de sieraaden van Napels ophaalende, dus hunner gedenkt:

Ziet ook Puzzoles strand, de kuilen, bergen, daelen
Die CELIA haer lof wel plachten op te haelen,
Wanneer d’ANGERIAEN vertrok zyn waere min,
Poëtery geacht van zyne afgodin,
Zo dat zyn min en pyn geen andre loon mocht beuren,
Dan, laas! met eigen hand zyn lyf en ziel te scheuren.
Beweeglyk ongeluk! waarom werd, dit ’s myn vraeg?
Bedrukte min gestraft, die zelf doch is een plaeg?

Deze versen trekt de beroemde Latynsche dichter Janus Broekhusius[2] (aan wiens beenderen zy, die niet als met de schimmen stryden, volgens hunne gewoonte, beginnen te knaagen) in zyn geleerde aantekeningen over Propertius aan, daar hy met verwondering ophaalt de versen, waar in ANGERIANUS zyne zelfmoord voorneemt, welkers krachtige gedachten ik ingeweven heb in zyne redenen, die hy voert, voor dat hy zich zelven doorstoot. Van zyn geslacht spreekt hy in het eenig dichtwerkje dat hy ons nagelaten heeft, noemende zynen vader Gaspar Angerianus, Ridder, die in Napels, Calabrie en andere plaatzen van ’t Napolitaansche gebied, aanzienelyke eeramten schynt bekleed te hebben, en zyne moeder Roberta, uit het bloed der Guisen gesproten.
Van zyne poëzye oordeelt J. C. Scaliger[3], dat licht der geleerdheid, en de voorgemelde Janus Broekhusius, dat zy zeer ryk van schoone, vreemde, en aartige gedachten, doch in te bekrompe taal, en niet al te vloeijende verhandeld is; dit bekent hy zelf, als hy zich noemt niet door Apollo, maar door Cupido te zyn onderwezen, niet uit de Hengstebron, maar die der Minne te hebben gedronken.

Zie hier tot een proeve een zyner versen, uit zyn Latyn van my in ’t Nederduitsch nageschetst, waar uit men ’s mans geest genoeg kan afneemen; hy voert Cupido dus in, klaagende dat CELIA hem al zyn geweer heeft ontnomen.

Ik laat myn wapens hier, myn mirt- en roozekroone,
En fakkelen, waar door ik glory won weleer,
Myn boerterytjes en myn speeltjes, en al ’t schoone,
Waar in Bevalligheid my onderwees zo teêr;
Of myn zo aartige en van elk geachte Moeder.
Men rukt my van den rug de blanke vlerkjes af,
Men handelt m’ als een leeuw, of ondier noch verwoeder;
Men rooft my myn gezicht, en dwingt my, wreed en straf,
Langs vreemde wegen, naar een ander land te dwaalen:
Maar gy, ‘k vermaan het u, hoor my doch, die ’t vermaan,
‘k Zal u de waarheid, die ik zelf bevond, verhaalen.
Vermyd uw ongeluk, ik wyze u ’t middel aan:
Zy, die dus ongestraft beledigt zelfs de Goden,
Zal u beledigen: vlied, vlied terstond van haar,
Zy kan met eene lach, een teedre lonk u dooden;
Staat af, Rampzaligen, uw leeven loopt gevaar.

Dit dacht my, genegene Leezer, was nodig dat ik u van te vooren verwittigde, om uw aandacht niet telkens van ’t leezen door aantekeningen af te roepen: ik wensche u het zelve vermaak in het doorbladeren, ’t geen ik in het maaken gehad hebbe, en welvaaren.

LYKGEDACHTENIS

VAN DEN DICHTER

HIERONYMUS ANGERIANUS,

ZICH

OM ZYNE CELIA DOORSTOOTENDE.

Daar Napels ’t oog vermaakt door veelerlei gezichten,
Die ’t geen de waereld geeft,
En elke landstreek keurt voor ’t schoonste ’t geen zy heeft,
Doen voor hun schoonheid zwichten;
En daar Pauzylypus zyn wondre grot vertoont,
Waar Marôs marmer graf werd door laurier bekroond,
Die, daar van zelf gesproten,
Zyn lykasch met zyn schaduw dekt,
Die tot beschutzel voor den wind en regen strekt,
En ’t stroomend water van den rot[s]steen afgevloten;
En tusschen ’t graf van u, Sinceer,
Die aan uw Mergellyn gaaft onverwelkbaare eer,
Gy, die door uw gedicht zult leeven,
Zo lang de gulde zon door ’t blaauw azuur zal zweeven,
Dewyl g’ in ’t nieuw Toskaansch en ’t oud Latyn behaagt
Door uwen Herdersstyl en schoone Visscherszangen,
En u Calliope[4] den dichtprys doet erlangen,
Om ’t nooit volprezen werk van uwe Moedermaagd.

Om deeze schoone plaats, daar ’t wintje, door de boomen
Al zachtjes ruischend, met zyn geur de zinnen trekt,
Daar alles, ’t geen men ziet, de traage dichtlust wekt;
Daar bronnen wellen, beeken stroomen,
Besproeiende de mirt en lauren, die het woud
Versieren met hun blad en hout;
Ryst op een heuveltop een grafsteede, in het midden
Van ’t boschje, zindelyk uit marmer opgericht,
Die tot gedachtenis der wanhoop is gesticht
Van HIERONYMUS, die, door vergeefs te bidden
Een schoonheid om haar wedermin,
’t Ontbloote staal zich dreef ten blooten boezem in,
Om van de ketenen der min zich los te maaken.

Zyn Borstbeeld staat om hoog,
Met toegesloten oog,
Het marmer toont hem bleek van kaaken;
Dewyl die verw het naast aan zulke minnaars voegt,
Wier vlammen, nimmer door hun minnares vernoegd,
Hen zonder hoop doen blaaken.
Een mirtekrans bedekt zyn hair:
Men ziet aan d’eene zy de Wanhoop, doodsch en naar,
En met verwarde vlechten,
Met losse kleedren, die geen riem noch gespen hechten,
Met oogen vliegende in ’t vertwyffelde gezicht;
Zy wyst op ’t Minnewicht,
Dat in het midden zit, en zyn gebroke schicht,
En uitgedoofde toorts vertoont, en schynt te schreijen,
Om ’t al t’ontydige verscheijen.
Aan d’andre zyde zit een Zanggodin, zy treurt,
Haar bloemekrans, verwelkt, dreigt van het hoofd te zygen,
Dat door haar hand werd opgebeurd.
Hy schynt, van rouw verkropt, niet machtig meêr te zwygen,
Maar opent haaren mond,
Doch droefheid stuit de stem, die op haar lippen stond.
Het Praalgraf is bedekt met doodlyke sieraaden,
Met Apiüm en met Cypressus, doodsche bladen;
Doodshoofden staan op elken kant,
Door welke een Mirtfestoen, afloopend tot beneden,
Werd gehouden en doorsneden,
En komt in ’t midden, van de rechte en linkerhand,
Te zaamen, en omringt een toet[s]steen, die, gehouwen
In ’t rond, gelyk een schild,
In gouden lettren elk dit grafschrift doet aanschouwen,
Dat naam en oorzaak meld van ’t bloed uit min gespild.

ANGERIAAN,
EEN EDELE NAPOLITAAN,
EEN MINNEDICHTER, NAM ZICH ’T LEEVEN
OM D’ ONGENA
VAN CELIA;
ZYN MIN HEEFT HEM DIT GRAF GEGEVEN.
EI, WANDELAAR, VERTREK DOCH RAS,
HIER SCHUILT EEN VLAM, GEEN ASCH.

De voet van ’t gansche werk werd steeds gekust door bloemen,
Niet mooglyk op te noemen:
En is rondom bedekt
Door veelerhande kruiden,
Gekweekt door ’t windetje, dat ademt uit den Zuiden,
En lust en leeven wekt,
Wanneer het, uit den schoot des aardryks, schatten trekt
Van aangenaame geuren,
En ons gezicht vermaakt door duizenden van kleuren.

Hier, by dit woud en graf,
Zyn jaarelyks de Bosch- en Berg- en Stroomgodinnen
Gedachtig aan dit hevig minnen,
Aan CELIA, en aan het noodlot, al te straf;
Dan sieren zy met kranssen,
Dan eeren zy met danssen,
De tombe van den Martelaar
Der liefde, en stroojen vlechten hair,
En plengen by zyn asch de melk uit offerkruiken;
Terwyl zy zingen, keer om keer,
Zyn liefde en poëzy ter eer,
En roosjes, die eerst open luiken,
Doormenglen met Narcis, Viool, en Hyacint,
En kransjes maaken, die een zyde snoer verbind,
Of met hun vlechtjes hair, of tedren bast van Linden,
Die tuiltjes aartig zamen binden.

De Nimf Sebeet[5] verlaat haar nette waterkruik,
En volgt ook dit gebruik;
Zy heeft een zwavelkleurd, licht kleetjen aangetoogen,
De vonkjes springen uit haar oogen,
Het hair is opgehuld met bloempjes eel van geur,
Verschillende van kleur:
Betovrende is het naakt van haar volmaakte leden;
Zy komt met Nimfen van den Gaurus aangetreden,
En van Pauzylypus, en ’t zeehoofd, dat Miseen,
Eneas gunsteling, dien bynaam gaf voorheen;
Ja met Godinnen van Vesevus, welker kleeden
Van aschgrauw, keurelyk met vuurrood afgezet,
Zo aangenaam en net
Haar lichaam sieren, dat van boven
Een aanschyn toont, het geen niet waardig is te looven,
Noch vriendlyk staat, doch zy ontdekken in het gaan
Haar radde voetjes, die gezwind, dan af dan aan
Den rei der Nimfen, zo bekoorlyk tripplen, dartelen,
En met zo nette treetjes spartelen,
Dat Venus zelf, bekoord door haare geestigheid,
Haar in ’t gezelschap der Bevalligheên verbeid.
Van Baje volgen de Najaden,
Gekleed in blaauwe feestgewaaden,
Zy laaten dat aantreklyk oort,
En brengen kroontjes aan van vreemden zeegewassen,
Wier ongemeene verw en maakzel elk bekoort,
Om z’ ook aan ’t graf te passen.

Wanneer de menigte vergaderd was in ’t rond,
En geen ‘er zich afwezig vond,
Begon de Nimf Sebeet met opgekrapte wangen
Dus eerst de lykgezangen,
Daar z’ in het midden van al d’andre Nimfen stond:

Rampzalige minnaar, die zo deerlyk liet uw leeven!
Hoe dikmaals zag ik u langs myne boorden streeven.
Als gy uw CELIA ‘er vond,
En, op uw kniën neergebogen,
Haar smeekte, niet alleen met uw bespraakte mond,
Maar met uw kwynende oogen,
Met zuchten, en geween,
En duizend tederheên;
Myn waarde CELIA, dus sprakt gy, wil toch denken,
Wanneer g’ in deezen vliet,
Als in een spiegel, uw volmaakte schoonheid ziet,
Dat eens de tyd dat schoon zal krenken;
Denk dat uw lief gezicht u, zonder spraak, verwyt,
Dat gy zo kil en koud uw frissche jeugd verslyt:
Als gy de rozeblaren,
Het dekzel van uw schoone hairen,
Beschouwt, bepeins, myn ziel, hoe ras een bloemekrans
Verwelkt, en mist zyn glans.
Doch zy, vervreemd van medelyden,
Van haar al lang gezet ter zyden,
Zei: al die redenen zyn slechts poëtery,
Zy hechten niet op my,
Ik ben van minnezucht en haare driften vry;
Maar, zoekt gy door uw tong een voordeel te bejaagen,
Misschien zal andere deeze uwe taal behaagen;
Voor my, ik acht haar niet,
De min mishaagt my, en uw byzyn baart verdriet.

Hier zweeg Sebethis, en de Nimfen, haar gespeelen.
Een boschgodinne van Pauzylypus voer voort,
Door dit gezang bekoort,
En zei, bewoogen door der vooglen treurig kweelen,
Terwyl haar hoofd, met veil en wyngaardblaân bedekt,
’t Gezicht van ieder een door ’t vreemde tooissel trekt:

Rampzalig minnaar, die zo deerlyk liet uw leeven!
Hoe dikmaals hebt gy door uw zuivre min gedreeven,
Als CELIA, op myne paân,
U, doch onwetende, kwam in ’t gemoed gegaan,
Myn olmen haar getoond, belaan met bos by bossen
Van zwangre druive trossen,
En zeide, zie hoe schoon die vruchtbre wyngaard pronkt,
Nu z’ ondersteund is door haars minnaars weeldrige armen,
Gevoelt gy noch uw hart door liefde niet ontvonkt?
Laat gy, myn CELIA, my noch zo hooploos kermen?
De boomen pryzen zelf u door ’t gezicht de Min,
Laat die ten boezem in.
‘k Beken, gy hebt, om niet voor ’t minnewicht te schroomen,
Het boog en koker afgenomen,
En voert in uw gezicht,
Ja elk een oogstraal, nu een schicht,
Die hebben my gewond, maar wil zo wreed niet weezen,
Daar gy hem, dien gy kwetst, niet weder zoud geneezen.
Doch zy, ach! wreede taal,
Belachte dit verhaal,
En zei, al uwe klachten
Zyn vruchteloos, ik wil de min, en u verachten.
Wat stoort gy my? die praat
Is slechts der dichtren vond, die door hun geestig liegen
De meisjes waanen te bedriegen,
’t Is best dat ik u vlie, en gy de min verlaat,
Dewyl ik, en de min, en u, bespot en haat.

Dus zong dit Nimfje, en liet de beurt aan andere over.
Vesevus berggodin hervatte straks den zang;
Haar oog stond vol van vuur, geen jeugdig kruid noch lover
Versieren ’t gryze hoofd; zy riep: helaas! hoe lang,
Rampzalig minnaar, die zo deerlyk liet uw leeven!
Moet ik, na uwe dood, van u een denkbeeld geeven?
Hoe dikmaals, als uw zielsvriendin,
Myn wonderlyken berg wat nader wou beschouwen,
Placht gy haar dus, maar ach! al vruchteloos, t’onderhouwen?
Die berg gelykt myn min,
In ’t hart heeft hy het vuur, ’t geen, in de kolk gedrongen,
Wanneer het lucht en adem krygt,
Met zulk een woede loeit en hygt,
En steenen werpt om hoog, ja rotzen, afgewrongen
Van haaren wortel, met zo schrikkelyk een slag,
Dat iedert ziddert, en verwacht den laatsten dag,
Dan vloejen gansche beeken
Van vuur en zwavel, en verzengen al de streeken,
Daar wyngaardplant by plant,
Versierden al het land;
Als ’t weelderige koren
Verzengd werd en verbrand,
Zelfs eer het is gebooren;
Als d’arme landman zucht,
En hem, terwyl hy klaagt, een rot[s]steen uit de lucht
Verplet, en ’t geen hem bracht om ’t leeven,
Aan zyn verplette leên werd tot een zerk gegeeven.
Dus word myn ziel, helaas! door ’t minnevuur gedreven,
Wanneer het naauw bekneld werd in het enge hart,
Door vrees, door schroom en smart,
En eindelyk komt uit te breeken;
Dan storten d’oogen gansche beeken
Van zilte traanen, en waar elke druppel raakt,
Ontsteekt hy brand by brand, die zonder einde blaakt.
Het loeijen van dien berg verbeelden myne klachten;
Maar dit alleen is ’t onderscheid,
Dat hy ’t verderf alom op anderen verspreit,
En ik, helaas! my zelf van rouwe doe versmachten.
Geen einde zal men zien van zyn onleschbren brand,
Voor dat die werd gestuit door ’s hemels sterke hand;
Dus zie ik ook geen eind van myn rampzalig minnen,
Ja, door de hulp alleen van Goden of Godinnen:
Ja, door uw hulp alleen,
Myn CELIA, steeds, als een Godheid, aangebeên
Van my, uw minnaar, die uw onverzetbre zinnen
Gezocht heb door geduld en eerbied te verwinnen.
Maar ach! die fiere zei: wat dolheid noopt u aan
Om my steeds na te gaan?
Te lellen aan het oor met al die laffe reden;
Ik eisch van u geensints te werden aangebeden,
Dat voegt geen sterflyk mensch; doe eerbied aan de Goôn:
Maar ik, ik ben van u die praatjes al gewoon,
’t Zyn vlyjeryen en doortrapte listigheden;
Wat vergt gy my tot min? een monster, waar voor ik,
Veel meerder als de dood, ja alle rampen schrik.
Ik haat u om uw minnen,
Nooit zult g’ op my iets winnen.

Hier eindigde de Nimf van Vesbius haar klacht;
Wanneer men hoorde dus beginnen,
Een uit den schoonen rei van Bajes Zeegodinnen,
Die met verlangen reeds haar zangbeurt had verwacht:

Rampzalig minnaar, die zo deerlyk liet uw leeven!
Wat zaagt gy op uw zang, de golfjes vaak verheven
Van onze stille zee!
Hoe paarde gy voorheen, verrukt door hartewee,
Het bruisschen van de baaren
En ’t treurig geluid van uwe droeve snaaren;
Terwyl gy eenzaam zat
Van traanen heel bespat.
Dan laagt g’ u op het zand eens stil en treurig neder,
Dan stond gy schielyk op,
Dan trad g’eens langs myn strand, maar straks verkoost gy weder
Om ’t ruime zeegezicht, een schoonen heuveltop;
Waar, als gy neder waart gezeten,
Hoorde ik dus uwe klacht, die ik nooit zal vergeeten:
Bajaansche boezem, die, in uwe halve maan,
De zee, zo stil en glad gelyk een meir, doet staan;
Ach! had gy ook die krachten,
Dat gy de zee van myn gemoed,
Waar op een felle orkaan van sterke driften woed,
Kond stillen en verzachten!
O schoone streek, betovrend oort,
Dat ieder een om ’t zeerst bekoort,
Ach! kond gy ook bekooren
Die wreede, waar uit al myn onrust is gebooren,
Dat zy met toegenegen zin
Wou loonen min met wedermin!
Maar, ach! myn CELIA is doover dan uw baaren;
Is vlugger dan de wind,
En kouder dan de steen dien m’op u oever vind;
Zy lacht om my, en zegt: wil uwe moeite spaaren,
‘k Ben tot de liefde en u in ’t minste niet gezind,
Bemin een ander, die u mint.
Hier zweeg hy voor een poos, en sloeg zyn lekende oogen
Door innerlyken rouw bewoogen,
Al leunende op zyn hand, bedrukt ter aarde neêr;
En straks hervatte hy dus zyne reden weêr:
O Baje, zo beroemd door uwe warme baden,
Die ’t lichaam zuiveren van ziekte, pyn, en smart,
Ach! kond g’ ook van myn hart
De minnekoorts, waar mee het doodlyk is belaaden,
Verdryven; kon uw water my
Een Lethe strekken, en my CELIAAS waardy,
En schoonheid doen vergeeten,
Ik zou u godlyk heeten.
Maar ach! ik klaag vergeefs, gy maakte nimmer vry
Een minnaar van de min, noch van haar staale keten.
Wat zyt gy wreed geweest, Apol, der dichtren God,
Toen ik den berg beklom daar uwe lauren groejen
Om uit de Hengstebron myn lippen te besproejen,
Dat gy hebt met myn eisch gespot?
En my naar Ida weest, waar ik, ach t’onbezonnen,
Gedronken heb, zoo ’t scheen in ’t eerst, uit frische bronnen,
Maar welkers water naderhand
Myn hart verteerd heeft, door een brand,
Die my allengsjes bracht aan ’t kwynen,
En nu, gelyk de sneeuw voor ’t zonlicht, doet verdwynen,
Ja, dat het zwaarste is van myn pyn,
My doet den dichter van myn eigen uitvaart zyn.

Dus zong de Zeegodin, en eindigde met traanen.
’t Miseensche Nimfje, dat de laatste zangbeurt had,
Liet zich niet lang tot zingen maanen,
En zei, terwyl ’t het graf hield met zyn hand gevat:

Rampzalig minnaar, die zo deerlyk liet uw leeven!
‘k Moet op ’t herdenken van uw sterven altyd beeven.
Ik zag het allerlaatst, hoe gy, ANGERIAAN,
Van liefde kwynende, het aanschyn gansch ontdaan,
Van wanhoop ingenomen,
Zelf, door uw eigen hand, uw minnend bloed deed stroomen,
Na dat gy hoopeloos, door bange zucht op zucht,
Door eindelooze klachten,
Waarom uw minnares, en ’t woud, en d’echo lachten,
Vervuld had in het rond de lucht,
Sprakt gy: hoe? zal ik steeds, gelyk een dwaas, beminnen?
Naloopen die my vlied?
Waar zyn, helaas! waar zyn myn zinnen?
En hoe ontvlucht ik best des minnegods gebied?
Dat gunt der Goden wrok my niet.
Myn jaaren, die met recht my vruchten deeden hoopen,
Van dapperheid, van deugd, en letteroeffening,
Zyn weggegleen, en gansch verloopen,
En ach! ’t is niet als van myn onheil dat ik zing;
Van CELIAAS zo schoone leden,
Van CELIAAS zo wreede zeden,
En van haar fierheid, die my al te stuurs verstoot,
En maakt al levend dood.
Wat heb ik, CELIA, wat heb ik u misdreven?
Dat gy my dwingt gelyk te sterven en te leeven?
Te minnen daar ik nooit een gunstje van genoot.
Dat vry de snelle winden
Verstroojen myn gedicht,
En dat de vlammen het verslinden,
Dewyl het niets als vlammen sticht;
Ja dat zelfs ’t minste deel ‘er niet zy van te vinden.
Laat andre leeven, die gelukkiger zyn als ik,
Zich zelf voldaan zien door haar lieve zielsvoogdessen,
Medogener meestressen,
En dat ik ’t leeven derf, waar ik alleen voor schrik,
’t Geen my een gruwel strekt: welaan, welaan, myn handen,
Neemt, neemt het scherpe staal,
Ontbind, met volle vreugd, ontbind de taaje banden
Van ziel en lichaam; doch myn schim voer deeze taal,
Wanneer zy doodsch en bleek zal naar den afgrond klimmen,
In ’t Elyzeesche veld, by d’andre heldeschimmen:
Dat CELIA, myn min versmadende te straf,
Was oorzaak, dat myn hand my zelf den doodsteek gaf.
Toen zag ik hem vol druk zyn teedre borst ontblooten,
Hy nam de scherpe kling,
Die driemaal weigerde haar meester te doorstooten,
Doch eindelyk, helaas! hem door de leden ging;
Hy storte al zuislende op den grond, zyn beenen beefden,
Zyn half gebrookene gezicht,
Waar in wel eer, vol vuur, de minnegoodjes zweefden,
Stond akelig en zonder licht.
De minnewichtjes, van den hemel afgevlogen,
Betreurden ’t koude lyk, met traanen in hun oogen;
De moeder zelf der min,
De blonde Schuimgodin,
Nam ’t mede op haaren wagen,
En heeft het van Miseen op deeze plaats gedragen;
Hier bracht elk Minnewicht
Zyn koker, boog, en schicht,
Waar op zy ’t lichaam van den dichter nederleiden,
En rondom reukwerk en welriekende olie spreiden;
Straks namen zy, vol rouw, hun fakkels in de hand,
En wenden van het lyk hun aanschyn, dat zy dekten,
En staken voorts aan allen kant,
Die vreemde houtmyt in den brand,
Wiens vlammen naauwelyks het koude lichaam lekten,
Of ’t viel, verteerd, tot asch;
Aglaje heeft terstond al ’t geen ‘er ovrig was,
Vergaârd, en in een marmre kruik besloten,
En met haar traanen overgoten.
Euterpe bouwde ’t graf,
Het geen Terpsichore[6] zyn bysieraaden gaf,
Zy plante t’uwer eer die mirt- en lauredreeven,
Rampzalig minnaar, die zo deerlyk liet uw leeven!

Hier zweeg de Berggodin, en bleef als roerloos staan;
Hier eindigde de rei der Nimfen zyn gezangen,
En bracht festoenen aan,
Van mirt en laureblaan,
En bloemekranssen, waard aan zulk een graf te hangen.
Zy paarden violet en roozen met elkaar,
En witte lelien en geele tydeloozen,
En ’t blos van persiken, en geurige aprikozen,
Zo dat, in ’t kort, het beeld van deezen martelaar
Alleen te staan scheen op een heuveltje van bloemen.
Wie weet, of niet zyn geest,
Op dit zyn jaarig feest,
Zich nog zal zalig noemen;
Om dat, schoon CELIA hem minneloos verstiet,
Hem, om zyn trouwe min, deeze eere noch geschied.
Misschien zal ’t nog zyn schim genoegen kunnen geeven,
Dat eene Nederlandschen tong
Zyn ’s Naams gedachtenis deed in het Noorden leeven,
En dus op ’t Jaargety van zynen sterfdag zong.

Silvander, die voorheen den zang hebt kunnen hooren
Der Nimfen, als Parthenope[7]
U van verwondring roepen dee:
‘k Geloof hier naauwelyks myn oogen en myn ooren,
Door alles ’t geen ik hoor, door ’t geen myn oog beschouwt,
Zo ik iets van dien zang en lykklacht heb verlooren,
Herhaal het op uw fluit, gesneen uit boschboomhout,

1710.

[1] Vesuvius (bijvormen Vesevus, Vesbius), de bekende vuurspuwende berg in Campanië.

[2] Johan van Broekhuizen, ook Janus Broukhusius genaamd (1649-1707), Nederlands dichter en klassiek filoloog.

[3] Scaliger, Julius Caesar (1484-1558), Italiaans humanistisch geleerde.

[4] Calliope, ‘schoonstemmige’, de Muze van de dichtkunst, het gezang, de retoriek, etc.

[5] Nimf van de rivier Sebethos bij Napels.

[6] Aglaja, dochter van Zeus en Eurynome, een der Gratiën, volgens anderen ook de moeder der Gratiën en de echtgenote van Hephaistos (Vulcanus). Euterpe, Muze van de lyrische dichtkunst en fluitspel (muziek); Terpsichore, Muze van de danskunst.

[7] Parthenope, oude naam van Napels, zo genoemd naar een daar begraven Sirene van die naam.

PDF:
Angerianus