Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (20): Amintas

A M I N T A S.

V I S S C H E R S Z A N G.

MYKON. ACIS.

Wie durft de Visschers in hun vreugd en zingen stooren?
Daar onzen toon en trant,
Van over ouden tyd gereikt van hand tot hand,
Zich immers alzo vry als andre mag doen hooren.
Wy gunnen Orfeus d’eer en bovenzang aan ’t land;
Terwyl Arion, op de baaren,
Doet weergalmen, door de klanken van zyn snaaren,
De holle rots en ’t bochtig strand.
Doch, roemen veld en bosch, op Goden en Godinnen?
Dan meene ik dat wy ’t winnen;
Daar menig Nimf een beek of vliet,
Van levendig kristal, uit haare bronkruik giet;
Daar Goden van de breeder stroomen,
Bekranst om ’t gryze hoofd met watermosch en riet,
Al bruizende ter zeewaart komen;
Ter zee, daar vader Oceaan
Wel duizend zoonen heeft, die hem ten dienste staan;
Wel duizend dochters voed, die haare blonde vlechten
Met zuivre paerlen hechten;
Al schoon, en maagden, trots den veldstoet van Diaan.
Doch zeker, ‘k wil geen vloek der Goden op my laân;
Veel min een keurder zyn van der Godinnen waarde,
In ’t water of op d’aarde:
Maar Mopsus, die steeds schrolt op myne Visschers fluit,
En zwartbepekte schuit,
Dien daage ik, zo ’t hem lust, nu tot den zangstryd uit.

Dus sprak een Visschersknaap, die niet had te verletten,
In ’t boetten van zyn netten.
Maar Mykon, zyne maat, die naast zyn schuitje zat,
Heeft hem by ’t woord gevat,
En zei: wat scheelt het ons, laat andere vry smaalen,
Met schemp hun hart ophaalen:
Hoe zyt gy dus gestoort?
Daar is geen mensch vermoord.
’t Zyn al geen zwaanen, noch geen edle nachtegaalen,
Wier galm in ’t veld en bosch of ’t water word gehoort.
Doch ’t zingen is elk vry: men zet de vreugd geen paalen:
Der Dichtren geest zweeft los, en tiert best zonder dwang.
Elk vogeltje verheugt zich met zyn eigen zang.
Maar, zyt gy zo belust om uwe kunst te toonen?
Wy leggen hier voor ’t huis daar twee Gelieven woonen;
Om hunne deugd en jeugd bekend langs deeze vaart;
Om hunne jeugd en deugd rontom het Y vermaard;
Kom vlechten wy, voor hen, twee groene Visscherskroonen;
En juist te rechter tyd: dewyl het nu verjaart,
Dat zy uit tedre min, uit liefde zyn gepaard;
Ook is AMINTAS een der braafste Visscherszoonen;
Die, hier op deeze reê,
En langs de zuierzee,
Zelfs in den oceaan ter visschery bedreeven;
Aan onze Visschersbuurt een luister heeft gegeeven.
Waar op dat Acis zich fluks vrolyk hooren deê:
Wie kent AMINTAS niet, beroemd door zyne fluit?
Wie kent LYKORIS[1] niet, zyne overschoone Bruid?
Te zaamen aan den zoom des Amstelstrooms gebooren.
Hef op: ik volg u na. Waar toe veel tyd verlooren?

MYKON.

Neig: o AMINTAS! neig, naar onzen zang uw oor:
Gy die LYCORIS minne
Gepaard hebt met de min van uwe Zanggodinne;
En streeft langs ’t loflyk spoor
Der Dichtren, die hun hoofd met eeuwig groen omringen;
Wy zullen op uw feest een Visschersdeuntje zingen.

ACIS.

Gewaardig u, LYKOOR, te luistren naar ons lied:
Gy, die uw deugd en zeden
Huwde aan verstand en reden;
’t Strekke u tot geen verdriet,
Dat wy op d’eigen dag van uw verjaarend paaren,
Uw deur behangen met een krans van myrteblaaren.

MYKON.

Wat zong Arion toen hy op den dolfyn zat,
En streelde weêr en wind, en alle baaren glad?
O windekens! hebt gy die toonen niet verlooren?
Ei! laatze ons nu eens hooren.

ACIS.

Wat speelde Arion toen hy ’t wilde watervee
Zo tam maakte, en gedwee?
Gy Zeegodinnen, ei! erinner ons die klanken:
Wy zullen u bedanken.

MYKON.

O Liefde! zong die held, gy eeuwig duurzaam zout!
Die hemel en aarde en zee in minne en vriendschap houd,
Betem de wind en baaren,
Die nu, verwoed en stout,
Myn bange ziel vervaaren.

ACIS.

O Liefde! zong die held, die dieren, mensch en god,
Verbind aan uw gebod,
Doet nu uw macht erkennen:
Op dat in myn rampzalig lot,
De koude visschen tot medogendheid gewennen.

MYKON.

De baaren vielen vlak, de winden zweegen stil.
Een Godheid, zong hy voort, eene oirzaak, eene wil,
Bestuurt dit groot Heelal, en al zyn mindre deelen,
Die, schoonze in aart verscheelen,
Niet leeven in geschil:
Maar, doelende op een punt, eenstemmig zamen paaren,
Gelyk myn zang en snaaren;
Het zy ik hoog of laag, of blyde en treurig zing:
Een zegen die myn Lier van Febus gunst ontfing;
Een toon, nabootzende der Zanggodinnen kooren;
Die, schoon verscheiden, t’zaam een zoet akkoord doen hooren.

ACIS.

De Visschen wierden tam, het zeegedrocht wierd mak.
O sterren! voer hy voort, die, in ’t oneindig vak,
Steeds op[-] en ondergaat, met ongelyke ringen,
En aan het sterflyk oog,
Nu laag schynt, dan weêr hoog;
Maar, om uw middelpunt, schryft evenwyde kringen;
De liefde voert u aan tot dien gelyken dans:
Een rondte zo volmaakt als Febus lauwerkrans:
Een eendragt als ’t muzyk van liefde en van beminnen;
Daar stemmen hart en ziel te zaamen, geest en zinnen.

MYKON.

’t Word al, vervolgde hy, beslooten in ’t Heelal:
De hemel heeft de lucht in zynen arm ontvangen;
De lucht sluit d’aardkloot in haar boezem als een bal;
Doch liefde is onbepaald in haare vorm en gangen;
Want d’aarde, lucht, en zelf de hemel en natuur,
Zyn al bezield door liefde, en leeven door haar vuur.

ACIS.

De zee, herhaalde hy, is stadig aan ’t beweegen,
De lucht vloeit eindeloos; de volle en halve maan
Komt ons nu in het oost, dan in het westen tegen:
Maar al wat nimmer rust zal eindelyk vergaan:
Zweef maan en lucht en zee, zweeft vry naar andre kusten:
Stantvaste liefde blyft in trouwe harten rusten.

MYKON.

Zo brand de Liefde steeds, zo word zy nooit gestoord;
Dus zong de Zinger voort,
Waar van geen beter afbeeld is te noemen,
Dan in den Huwelyken staat;
Wiens liefde ’t al te boven gaat,
En boven alle kracht der liefde is waard te roemen.

ACIS.

Zy schenkt een zielrust zo volmaakt,
Dus zong de Zangheld voort, als immer sterffling smaakt.
O waarde! o zuivre banden!
Die ziel met ziel vereent;
Oprechte Liefde en Min een vreugdevlam verleent,
Die zuivre, heilig en onleschbaar blinkt in ’t branden.

MYKON.

Gelyk het vuur het zaad
Van plant en dieren is, zo hoed de huwlyksstaat
Het menschdom voor versterven,
En schenkt ons kroost en erven,
Tot steun en toeverlaat.

ACIS.

Gelyk de zon het leeven,
Den wasdom en de kracht heeft mensch en dier gegeeven,
Zo is de huwlyksmin, die huis en steden sticht,
En mensch aan mensch verplicht.
Die anders in een zee van holle woestheid dreeven.

MYKON.

Terwyl zyn tong dit zong, was ’t stil in zee en lucht,
Men hoorde geen gerucht;
En hoe zou lucht of zee zich ongeduldig draagen?
De liefde was hen al gelyk om ’t hart geslagen.

ACIS.

Terwyl zyn lier dus klonk, bedaarde ’t schubbig vee:
’t Was overal in vreê;
En hoe zou ’t zeegedrocht den Zanger deeren konnen?
Zy waaren altezaam van liefde gantsch verwonnen.

MYKON.

Het naaste golfje, dat dit zingen had gehoort,
Zei ’t aan een ander voort;
Dus weet de ruime zee, dus weeten alle streeken,
Noch van dien zang te spreeken.

ACIS.

De Zeegoôn staken zelf, op ’t lieffelyk geluid,
Het hoofd ten golven uit;
De vleiende Meirminnen
Onthielen voorts dien toon, om harten te verwinnen.

MYKON.

Het blaauwe Iönisch meir
Sprong vrolyk op en neêr;
De windtjes bleeven stil op hunne vlerken hangen;
Terwyl dat klip en rots weêrgalmden van die zangen.

ACIS.

De Tritons zwommen voor,
De Nimfen volgden ’t spoor;
Hou moet, Arion, riep Apol van zynen wagen,
Tot hem de Dolfyn heeft aan Tenarus gedraagen.

MYKON.

O zielsterkte in den nood!
Op d’oever van de dood;
De konst behield hem ’t leeven,
Tot vreugd, tot troost van die den Zangberg op wil streeven.

ACIS.

O welgesteld gemoed!
In zwaare tegenspoed;
De deugd heeft hem behouwen,
Tot troost, tot vreugd van die op ’s Hemels zorg betrouwen.

MYKON.

Hoe groot, AMINTAS, is uw inzicht en uw heil,
Die, vrolyk onder riem en zeil,
Door ebbe, of vloed gedreeven,
Uw hart hebt aan de rust, en aan de kunst gegeeven.

ACIS.

Hoe groot, LYKORIS, is uw vreugd en uw geluk,
Die steeds, in vreugd of druk,
Een dankbaar hart laat hooren;
En wel te vrede zyt in ’t lot u toebeschooren.

MYKON.

Die niet verslaaft aan ’t schynschoon gout,
Noch door geen ydle roem gedreeven,
Op zyn onnozelheid betrouwt,
En dus onschuldig slyt zyn leeven,
En, onder ’t zingen zelf, zorgt voor zyn want en visch,
Zeg: of die niet gelukkig is?

ACIS.

Zy, die de hoogmoed weet te myen
En, in d’onzekre levensloop,
Zich zelve in stilte kan verblyen,
Geslingert door geen vrees of hoop,
En aan geen aardsche naam, noch lof zich wil verslaaven,
Rust die niet in een stille haven?

MYKON.

Die van den Hemel is begaafd met eerlyk bloet,
Met gaaven van ’t geluk, en gaaven van ’t gemoed,
En met een schoone bruid, wiens deugden zyn te roemen,
Zal elk gezegend noemen.

ACIS.

Die met haar leliwit beschaamt het schuim der zee,
Wiens deugd noch blanker is als eerstgevalle snee,
En met haar bruidegom uit loutre liefde paarde,
Leeft zalig hier op aarde.

MYKON.

De Dolfyn spant de kroon der visschen in het meir,
Het Y verheft zyn kruin by al de stroomgebuuren;
De Dichtkunst is altyd op Pindus[2] ’t hoogste in eer;
De naam van Theokryt[3] zal Etnas naam verduuren:
Maar braave AMINTAS siert nu onze Visschery,
Als d’eer der knaapen, door zyn zang, aan ’t Vischryk Y.

ACIS.

De zuivre zwaan, doet al de watervogels zwichten;
De buitenkant van ’t Y is ’t oog van Amsteldam;
De schoone Liefdegod voert d’allerscherpste schichten;
Het vuur van ’t Echtaltaar verdooft alle andre vlam;
Maar gy, LYKORIS, streeft hen met uw roem te boven:
De schoonheid by de deugd alleen is waard te loven.

MYKON.

Leef lang: AMINTAS, leef in uw vernoegde Trouw;
De waereld kan u nooit dit zielvermaak beletten;
Des Hemels gunst zal u niet van die vreugd ontzetten:
Hy stelt de liefde tot een wet aan man en vrouw.
Leef lang: uw Echtgeluk, door hooger hand gesteeven,
Zal altyd aan myn zang vermaak en voedsel geeven.

ACIS.

Leef lang: LYKORIS, leef in uw verkoore Min,
De waereld juigt u toe, om ’t lot u toegezonden;
De Hemel, die uw trouw met vreugd heeft zaam gebonden,
Gunne ook een zalig end, aan zulk een goed begin.
Leef lang: uw Echtevreugd en Min, van elk gepreezen,
Zal aan de Visschersbuurt steeds tot een voorbeeld weezen.

MYKON.

Maar zal ik ROZELYN, AMINTAS eerste spruit,
Dat lieve Maagdeke, niet in myn zang gedenken?
Wat eer had dan myn fluit?

ACIS.

Zou ik dat vrolyk kind, LYKORIS kroost en lust,
Op deezen blyden dag, ook met geen lied beschenken?
Dan zy myn dichtgeest vry voor eeuwig uitgeblust.

MYKON.

Kom[,] volgen wy de wyz’ van hem, die berg en boomen
De beeken en de stroomen,
Verheugde met zyn zang; die land- en waterzwaan,
Die de Sebeet[4], hoe klein in zyn geboorte en zoomen,
Heeft zo vermaard gemaakt als andren d’Eridaan.

ACIS.

Die aan zyn Mergelyn een eernaam heeft gegeeven,
Die zynen naam doet leeven,
Zo lang het hoog Miseen en Kume[5] blyft beroemt.
Pausilippe en Puzzool schynt hemelhoog te streeven,
Wanneer de groote naam word van Sinceer genoemt.

MYKON.

Gelyk de wind de wateren,
En ’t popelloof doet klateren,
Zo ruischt uw goed gerucht,
O jonge Bloem! die, bloeiende,
Zo aangenaam zyt groeiende
In d’eerste lentelucht.

ACIS.

Terwyl de windtjes dertelen,
De dunne golfjes spertelen,
Zo bloeitge, o ROZELYN!
Ik zie de vonkjes blikkeren,
De heldre straaltjes flikkeren,
Die in uw oogjes zyn.

MYKON.

Gelyk zich de Bosschadië,
Versiert met groen Pluimadië,
Zo vrolyk pronkt uw lent;
Uw lent, vol schoone loveren,
Die yders hart betoveren,
Daar gy uw lachjes wend.

ACIS.

Het beekje, dat zacht vloeiende,
De beemden is besproeiende,
Verbeeld uw gul gemoed,
Dat vrolyk, en niet klaagende,
Elks oogen is behaagende,
En met verwondring voed.

MYKON.

Uw lachjes, daar in leevende
De Gratiën zyn zweevende,
Versieren ’t bly gelaat;
Dus volgd ook, zo wy rekenen,
Een schoonen dag, na tekenen
Van zulken dageraad.

ACIS.

De troost van zulke kinderen,
Hun ouders zorg verminderen;
Zy groeien tot hun vreugd.
Geen paerel is zo blinkende,
Geen visschersriet zo klinkende,
Als heuschheid in de jeugd.

MYKON.

De geit tiert by de maluwe,
Als in de lucht de zwaluwe,
En in het nat de visch.
De jeugt luikt op in ’t kinderlyk;
De foutjes zyn niet hinderlyk
Daar noch geen veinzen is.

ACIS.

Vrymoedigheid is adelyk;
Neêrslachtigheid versmaadelyk;
De jeugt is vry van hart.
’t Zy lachende of ’t zy schreiende,
’t Is alles lief en vleiende,
In blydschap en in smart.

MYKON.

Wie zal dit Wichtje voesteren?
Wie zal dit Nimfje koesteren?
Kom herwaarts Amalthe;
Kom, help vioolen strengelen,
Wilt verschen honig mengelen,
Breng ’t hemelsch Geitje meê.

ACIS.

De Nimfjes die, al zingende,
Nu aan den rei zyn springende,
Verwachten u, by haar:
Dan zullen duizend hallemen
Tot uwer eere gallemen,
O pronk der maagdeschaar!

MYKON.

Dan zullen keel en vingeren,
Op zang en snaar verslingeren,
En danssen om de kroon:
Beschaafde vreugd is pryzelyk.
Al is de grysheid wyzelyk,
’t Voegt elk niet eeven schoon.

ACIS.

Kom zachte zuie windeke,
Ei! wieg dit zoete kindeke:
Want ROZELYNTJE is moê;
’t Verveelt haar meêr te luisteren.
De dag zal haast verduisteren,
Haar oogjes vallen toe.

Den 17 van Sprokkelmaand. 1707.

[J: BAPTa: WELLEKENS.]

[1] In de oudheid was Lycoris een vrijgelaten slavin van Volumnius Eutrapelus (vanwaar ze ook Volumnia heet), geliefde van de triumvir Antonius, daarna van de dichter Gallus. Amyntas is de naam van diverse Macedonische koningen.

[2] Berg in Thessalië.

[3] Theocritus (Θεόκρῐτος), Grieks idyllendichter uit Syracuse (3e eeuw VC).

[4] Sebethos, rivier bij Napels.

[5] Mycenae, oude stad in Argolis; Cumae, stad in Campanië.

PDF:
Amintas