Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (15): David en Michol

M I C H O L AAN D A V I D.

I N H O U D.

Toen David voor Saül vluchtte, en zich te Engedi onthiel, zond zyne Gemalinne Michol, Saüls dochter, hem deezen brief, (opgestelt naar der dichteren vryheid) vertoonende haare liefde, vreeze en droefheid: zy verhaalt Saüls woeden, en dat hy haar eenen anderen man opdringt: doch zy hoopt in Godts schikkinge, en met David noch te leeven; voor wien zy haare genegentheid wil bewaaren.

Myn broeder Jonathan, uw halsvriend, uw getrouwen,
(Wiens geest u navolgt als de schaduwe het lyf)
Verhaalde ons hoege u blyft in Engedi onthouwen,
In Zif in Maön in de bosschen zoekt verblyf.
Hoe Saül, raazende en verhart in zynen toren,
U zoekt langs berg en dal, in holen en woestyn,
En uwen ondergang ten diersten heeft gezwooren;
Ach denk, myn David, denk: of ik gerust kan zyn?
Geen uur[,] geen oogenblik of baart my duizend vreezen.
De dagen zyn my nacht, de nachten als de dood.
Ik vrees, al wien ik hoor, een droeve boô te wezen;
Het minste mompelen bezwaart myn hart als loot:
Nu denk ik, dat uw hoofd wort op een spiets gedraagen,
En dat uw romp een prooi der wilde dieren is;
Dan, dat gy, schoon ontglipt des Konings zwaard en laagen,
Door honger zyt vergaan in naare wildernis;
Of op het best, dat gy langs ongenaakbre klippen,
De berggeit naau bekend, door hitte en kouw verteert.
Helaas! wat scheelt dien tyd, toen Isrels maagdelippen
U zalig noemden, u, eerst hemelhoog vereerd.
‘k Gedenk met vreugd dien dag, toen gy den onbesneeden,
De Reus, geveld had in het eikeboome dal;
Wanneer de Maagderei u in ’t gemoet quam treden,
Met zangen, pypen, bom en klinkend snaargeschal;
Toen waart gy aangenaam in aller menschen oogen,
Gelyk een engel Godts; als quamt gy, jonge held,
Voor Saüls zegekar en ridderschap getoogen,
Het schriklyk reuzehoofd op ’t reuzezwaard gestelt;
Een luchtig windtje dreef uw lokken achterover,
En toonde uw blanken hals als ’t witste leliwit.
Gy kreukte naau het gras, het gras bestrooit met lover
Van palmen en olyf; de zangsters, in ’t gelit,
Erhaalden, beurt om beurt, haar toon toen zy u zagen:
Dat Saül leef! leef lang, o Jesses jongste zoon!
De Koning Saül heeft’er duizenden verslagen:
Maar David tienmaal meer. Dit raakte Saüls kroon;
Verborge nyd en schrik vervulde hem van binnen:
Hy vreest, de scepter zal tot Juda overgaan.
Dit maalt hem in het verstand, dit waart hem door de zinnen,
Des durft hy openlyk ook naar uw leeven staan;
Gy zyt, tot tweemaal toe, zyn woede en wrok ontvloden:
Tweemaal zocht u zyn lans te spitten aan den wand;
Tweemaal zond hij vergeefs zyn wacht om u te doden:
Wat vonden zy? een beeld in Davids ledekant.
Ter goeder uur liet ik u uit het venster glyen:
Want spyt en ongeduld bezat den zoon van Kis;
Ik loog, met voordacht, om myn leven te bevryen,
Dat gy door dreigen my ontsnapte in duisternis.
Doch hy kon naauwelyks de handen van my houwen:
Maar ‘k vreesde niets toen gy gered waart van ’t gevaar.
Het heeft my nu, noch ooit, noch ’t zal my nooit berouwen,
Dat ik u schonk myn hart en liefde in ’t openbaar:
Toen gy waart in den stryd, dien harden kamp getreden,
En troft den bastertman, de grooten Reus van Gat;
De Koning had belooft zyn dochter te besteden,
De man, die ’t leger van den schimp gewrooken had.
Myn zuster Merob wou aan Betlehem niet paaren;
Zy acht geen herder met zyn harp en pzalterspel:
Maar zo moet Jakobs Godt zyn erfdeel lang bewaaren,
Uw slinger woeg my meer dan ’t zwaard van Adriël,
Uw jeugd en schoone blos, uw goudgelyke lokken,
Uw moed en dapperheid, verzelt van ’s Hemels geest,
Die hebben myne ziel tot uwe min getrokken;
En ‘k was wel zalig met myn man en lot geweest:
Maar, ach! een quaade geest quam Saüls hart beroeren;
Hy dreigde u met de spiets, maar trof my in de ziel.
Hy vloekt en buldert, dat hy my zal doen vervoeren,
En schenken Laïs zoon, wiens keur zyn oog beviel.
Gy weet, zyn gramschap, die nu gruwlyk raakt aan ’t zieden,
Houd maat, noch peil: wat zal, wat kan ik toch bestaan?
‘k Heb meêr als eens getracht de scherpe wacht t’ontvlieden,
En Jonathan heeft hem zo dikmaal ondergaan:
Doch ’t is vergeefs: hy blyft versteent in haat en toren.
Myn David, ach ik vrees, ik vrees zyn streng bevel.
De Godtspraak, Efod, laat verzocht, geen antwoord hooren;
Hem schuuwt zyn oude vriend de vroome Samuël.
Hy merkt, voorwaar, dat hy is van den Heer verstooten,
Des ziet zyn wanhoop het gewyde zelf niet aan:
Hy heeft een gruwlyk stuk in zyn gemoed beslooten,
Toen Doëg d’Edomyt u had zo schelms verraên:
Hy heeft Achimelech met vierentachtig mannen,
Zyn vaders gantsche huis, al priesters, in hun bloet
Versmoort, de Priesterstad gedoemt gelyk verbannen,
En even op den gryze als zuigeling gewoed;
Geen kunne noch geen staat verschoont, geen os noch schaapen,
Maar ’t al verdelgd, verwoest, in brullende ongenâ.
Zyn wreedheid rukte voort tot Arons dienstbre knaapen,
En Levi zat in rou van Dan tot Berseba
Gantsch Isrel sidderde van angst om deeze woede;
Noch Gath noch Akkaron heeft zulken daad bestaan:
Godts land te verwen met den priesterlyken bloede!
O schande! o bloetvlak in de heilige Jordaan!
Dat is den Hemel zelf naar ’t hart en oog gesteeken.
Een blyk, hoe razerny geen gruwelstuk ontziet.
Godt zal ’t onnozel bloed van Saüls stamhuis wreeken,
Verwekken in zyn hof een klagt, een jammerlied,
Dat zoons en neeven zal bedroeft in d’ooren klinken:
Hy heeft der Stammen vloek zich op den hals gehaalt,
Toen hy dorst Gabaön in ’t eigen bloed verdrinken.
Hy heeft den Heere zelf zyn schuldplicht niet betaald,
Wanneer hy Agach, vorst der booze Amalechiten,
Den besten buit en ’t vee ontrukte Godts bevel:
Hy haalde een geessel op den rug der Benjamiten.
Niets blyft verborgen voor den Godt van Israël:
Hy zal aan yder weêr zyn eigen maat toemeeten.
Godts wraak komt somtyds laat: maar komt en treft gewis.
En Saül (zeit het woord) is onder de profeeten:
Hy voelt en weet dat hy van Godt verworpen is;
Hy ziet, van dag tot dag, zyn hoog gezach verloopen.
Doch ik blyf, onderwyl, gedompelt in myn weê.
Ik zal nochtans in Godt en zyn bestuuring hoopen,
In Godt, die Jakobs zaat hulp door de roode zee;
Die ’t Manna neêrzond in d’onvruchtbre zantwoestynen;
In Godt, die Josef redde uit zyner broedren hand,
Die Josef, die zo lang moest in den kerker quynen,
Om noch een vorst te zyn van ’t vette Egyptenland.
De magt die Jakob heeft beschermt voor Esaus laagen,
En Labans listen heeft verydelt tot geluk;
Bewaart u, om de kroon van Israël te draagen.
Godt duld niet dat het kwaad den goeden onderdrukk’.
Hy leeft, hy waakt, die steeds zyn lieve en uitverkoornen
In zyne handen draagt, en met zyn vleuglen dekt;
Behoet in tegenspoed, als roozen tusschen doornen.
Hy leeft, die, buiten hoop, de grootste hoop verwekt.
Die kan met eenen wenk een storm, een onweêr stillen;
Een uitgespreiden brand uytdooven; berg en rots
Tot dalen slechten, en de dalen opwaards tillen.
Zo steunt myn hart en ziel ook op de schikking Godts:
Dat ik noch eindelyk myn David zal erlangen;
Myn David, myn vermaak, o ziel van Michols ziel!
Dan zal ik, als voorheen, u in myn arm ontfangen,
Als gy de haat en nyd verplet hebt met den hiel;
Als ’t nedrig Betlehem de ryksstaf heeft verkreegen,
Aan Judas stam belooft, door vader Jakobs mond.
Maar ach! ik wanhoop schier van dien verwachten zegen[1];
De dulle Saül raast, en schrikt reeds voor die stond;
Hy knelt my door zyn toorn in naaubesloote banden,
En dwingtme o gruwelstuk! helaas ik beef, ik schrik,
Een anders trou t’ontfaên: keer Israël die schanden!
Hy poogt t’ontwyden ons gewyde huwlykstrik.
Hy wil uw naam, uw stam, uit Israël verbannen,
En trost en wederstreeft het Goddelyk besluit.
Hy doet dat Enak noch de snoodste der tirannen
Bestonden: met geweld, my, Davids vrouw en bruid,
Te sleepen uit uw huis, te rukken uit uwe armen;
Ach, David! red my uit dit dringende gevaar;
Laat myne traanen en myn liefde u toch erbarmen:
Maar, ach, ’t is al vergeefs myn traanen en misbaar!
Myn David, mynen held, word zelfs naar ’t hoofd gedongen,
Gelyk het schaadlyk wilt met spietssen naagespoort;
Hy is der boozen spot, een schimp voor oude en jongen.
Ach! was my Saüls zwaard! door borst en hart geboort,
Eer my van mynen held, myn David, af te scheuren:
Maar: wat ik lyden moet, ik lyde met geduld.
Ik zal ontroostbaar, tot uw wederkomste treuren.
Gy Saül dwingt myn lyf: myn ziel blyft buiten schuld.
Eer zal de Libanon geen cedertelgen queeken,
De klaare Siloë te rug gaan met zyn vloed,
De vette balsemboom zyn edle geur ontbreeken,
Eer Michol u vergeet, myn David: zyt gegroet.

D A V I D AAN M I C H O L.

I N H O U D.

David beschryft in deezen, tot antwoord, de voorvallen en elenden zyner ballingschap; beklaagt zich over Saül, zyne vyanden, en tegenwoordigen staat; hy steunt op Godts bescherminge, en belooft Michol nooit te verlaaten. Dit verhandelde wort beslooten met het 24ste Hoofddeel van Samuels eerste boek. Het volgende hoofddeel van het genoemde boek, zeit: dat Saül Michol aan Phalti, Lais zoon van Gallim, gegeeven heeft.

Toen, na Saüls dood, David te Hebron over Juda regeerde, gelyk Isboseth over Israël, en dat Abner, Isboseths veldheer, David aanbood geheel Israël tot hem over te brengen; zo wilde David niet met hem handelen, voor dat Michol hem wedergegeeven wierd. Ook zond David boden aan Isboseth, om Michol; dies zy, door Isboseth bevel, Phalti, (die weenende en volgende, haar endelyk verlaaten moest) ontnomen, en by David gebragt is. Dit wort verhaalt in het 3de hoofddeel van Samuels twede boek. Ziet ook Josephus.[2]

Myn Michol, David leeft: indien het noch is leeven,
Als balling zwerven, en, vervolgt door berg en dal,
Hier van Godts Erfdeel, daar van d’onbesneên verdreeven,
Als ’s menschen vloek verjaagt te worden overal.
Myn Michol, David leeft: hy leeft, door Godts genade,
Op d’oever van de dood zo menigmaal gespaart,
Godt is myn hoop en myn schild, myn toevlucht vroeg en spade,
Die my, in lief en leet, heeft dag en nacht bewaart.
Ik was des Konings toorn, ter goeder tyd, ontweeken,
Myn trouwe Michol, door uw hulp en kloek beleid,
En langs de taaje koord ter tinnen afgestreeken;
Wanneer de donkre nacht op ’t aardryk was gespreit,
Ging ik, op Godts gelei, door bosch en bergen vluchten,
By Samuël, Godts vriend, te Rama, d’oude stadt;
Doch Saül kreeg die maar, door snelle landgeruchten,
En heeft my nagespoort toen ik te Najoth zat.
Driemaal zond hy zyn volk om my met dwang te haalen:
Driemaal dreef hen Godts geest, die hun ’t verstand benam.
Hy quam in ’t einde zelf, Godt geest quam op hem daalen:
Hy wierd te Najoth zo zachtmoedig als een lam.
Hy dankte en loofde Godt, vervult van profecyën.
De vader Samuël vertrooste myn gemoed:
Dat ik noch worstlen zou door al myn leet en lyën;
En Jonathan heeft my voor ’s Konings wrok behoet,
Myn broeder Jonathan, de held, myn uitverkooren,
(My lief en waard gelyk myn eigen hart en ziel)
Heeft my toen andermaal gered van Saüls tooren,
En schutte dat ik niet in zyne laagen viel.
Hy wees my ’t vluchten aan met vergeschoote pylen,
En sterkte en troostte my met traanen, mond aan mond.
En of ik doolen moest veel jaaren lang, veel mylen,
Hernieuwden wy noch eens ons eeuwig zielverbond,
Het eeuwig zielverbond voor onze nageslachten.
De Heer vergeld zyn deugd, noch meerder als ik zeg.
Wy scheiden weenende, en ik spoeide, vol gedachten,
Naar Nobe, en eischte uit nood, zelf van Achimelech
Geheiligd brood, en ’t zwaard van Goliath. ‘k mag zweeren:
Had ik dat quaad gedacht, dat Saül heeft bestaan:
Dat hy d’Aartspriester, al de Priesteren des Heeren,
De stadt verdelgen zou, ‘k had weêr te rug gegaan;
‘k Had liever zelf myn hoofd den Koning aangeboden.
Myn ziel zy onbesmet van dat onschuldig bloed!
Ik heb uit Abjathar, alleen den moord ontvloden,
Die gruweldaad verstaan, en storte een traanenvloed:
‘k Beschreide ’t heilig Zaad, dat noch den vloek moest smaaken
Van Elis huis. ‘k Zogt by myn vyand schuil te gaan;
Te Gath was ik niet vry in Filistynsche daaken:
Men zong daar ’t Maagdelied.[3] Wat zou ik toen bestaan?
Ik veinsme dul, en wierd, als dul, van hen verdreeven.
Ik vlood naar Adulla, een naare bergspelonk,
Ik zag myn Ouders daar, myn broeders alle zeven;
Zy vreesden Saüls toorn, al t’zamen, oud en jonk.
Daar quaamen de benauwde, en treurige van harte,
Al die van ’t ongeval vervolgt wierd, ook te schuil,
Myn Ouders ongemak was my de meeste smarte,
‘k Vertrouwde ’t waarde Paar niet langer in dien kuil:
‘k Bragt hen naar Moab, daarze ons troost en schuilplaats boden,
Daar vonden wy meer heul als in gantsch Israël:
Ik liet myn maagschap gints alleen by vreemde goden;
En toog naar Juda, voortgestuwd door Godts bevel.
‘k Verloste Kehila benaut door Filistynen:
Doch vond geen zekerheid by hen voor Saüls haat.
Ik vlood naar Zif, in de verholenste woestynen,
Daar quam my Jonathan versterken met zyn raad;
De Held, des Konings zoon, met myne ramp beladen,
Held Jonathan my lief, zelf boven vrouwe min!
Maar de Zifiten, om my heimlyk te verraaden,
Bespiedden nacht en dag, myn gangen uit en in,
Wyl ik langs Maön en zyn heuvels om moest zwerven;
Daar Saül my in ’t rond omsingelde als een kroon;
Ik dacht met al myn volk geen andre dood te sterven:
Doch Saül trok te rug, herroepen door de boôn:
Dewyl de Filistyn in Isrel was getoogen.
Dus heeft my Isaks Godt zo menigmaal beschut,
Behoed voor spiets en zwaard, en styfgespanne boogen,
Hy maakte ’s vyands raad en hand en staal onnut.
Hoe is myn Vader dus op Jesses zoon gebeeten?
De Vorst van Israël vervolgt een weerloos dier;
Een veldhoen hupplende door holle rots en reeten,
Een mensch van elk veracht, versmaad gelyk een pier:
Maar ach! der boozen raad is tegen my gespannen;
Zy quetzen met hun tong als een tweesnydend zwaard;
Maar Godt zal hen in ’t eind gelyk het kooren wannen,
En vangen in den strik, door hen, voor my gespaart;
Hy zal het quaad noch op hun eigen hoofd doen daalen:
Hy onderscheid myn zaak van ’t godelooze volk.
Ik zocht, voorwaar, nooit quaad met quaaddoen te betaalen;
Veel minder roemde ik op verborgen strik of dolk:
‘k Heb Saüls ziel gespaart: Godt gaf hem in myn handen;
Ik snee zyn mantelslip, tot teken van myn trouw;
Ver van dat ik myn Heer myn Koning aan zou randen,
Dien Godtsgezalfden, neen: ‘k ben liever zelf in rou;
Ik zal geen hair van ’t hoofd des Godtsgezalfden krenken:
De Heer zy rechter in myn doen en Saüls doen.
Wat was ik zalig, want het lust my nu t’herdenken,
Toen ik, een jongling, moest myn vaders kudden hoên;
‘k Bevryde geit en schaap voor leeuw- en beeretanden;
‘k Versloeg een leeuw en beer, ontzette hen den buit;
’t Verkeerde volk gaapt nu zelf naar myne ingewanden.
Ik speelde met de Harp, eenstemmig van geluid,
De Harp, myn zielsvermaak, met tien gespanne snaaren,
En zong den Schepper lof door velden, bosch en wei;
Nu ben ik Isrels spot, ‘k ontmoet niet als gevaaren,
En hoor, waar ik verschyn, vervloeking en geschrei.
Wat heb ik menigmaal een koelen teug gedronken,
Te Bethlem uit de bron, een bron gelyk kristal:
Maar nu word my, helaas, een bittren kelk geschonken:
Een bittren kelk, gevult door haat, met enkel gal.
Ik word benaauwt, geperst, gelastert, in myn treuren.
O hof, o herderstaat, wat scheelt uw byder lot!
Men wil myn Michol noch, myn Michol van my scheuren,
En scheiden ’t geen gevoegt, gebonden is van Godt;
Geen zwaard, geen lans noch pyl, kan zo myn hart doorbooren;
O schoonste Koningskind! o Davids waardste pand!
Gy zyt myn eigen deel, door ’s Konings mond bezwooren:
Toen ik den trotschen Reus deed ploffen in het zand,
En Merob my verstiet, wou Michol my beminnen.
Maar wat verdriet leede ik om u, o edle Maagd!
Ik moest u andermaal met bloedt en stryden winnen;
De Koning heeft my, fors de bruidschat afgevraagd:
Voor honderd hoofden van verslage Filistynen
(‘k Verdubbelde ’t getal) wierd Michol Davids vrouw;
Zo kuste Jakob ook zyn Rachel na lang quynen,
Na langbeproefde min, door arbeid, hitte en kou.
Maar, ach, ons lot verscheelt, zy trootste[4] haar beminden:
Men rukt u uit myn arm, men dryft my van u af;
Mocht ik u myn vriendin, myn Michol weder vinden,
Ik ruilde uw schoonheid voor geen Koninglyke staf.
Neem al wat ik bezit; maar laat my Michol houwen;
Gy Saül scheurt de trouw: Godt scheur uw huis en ryk.
Myn hart getuigt nochtans, dat ik u zal aanschouwen;
Dat Godt eens wreeken zal myn leet en ongelyk:
Dat hy verhooren zal myn traanen en gebeden.
Men duik nu voor de macht in Saüls hand gestelt.
Wat Godt gehengt moet ook by David zyn geleden:
Myn wil versmelt voor Godt, als wasch voor ’t vuur versmelt.
Al smeet hy my in ’t graf, in ’t graf zal ik hem looven.
Myn waarde Michol duld ’t geen niemant weeren mag:
Daar komt een tyd van wraak; myn Rechter is hier boven;
Godt helpt d’onnozelen, gelyk hy altyd plag:
Ik zal niet wankelen: op hem zal ik betrouwen,
Al vielen duizend aan myn rechte en linker zy;
Hy is myn hoop en troost, waar op ik vast mag bouwen;
Hy zal my redden uit myn ramp en slaverny;
Hy zal aan zynen knecht, aan David, noch gedenken.
Myn ziel, myn Michol, zet u in des Heeren hand;
Ik kan, ocharm! u niet als myne traanen schenken.
Zo lang als David zwerft van ’t eene in ’t andre land,
Zo lang ik adem schep, en Godt rekt uwe dagen,
Zo lang blyf ik getrouw myn Michol tot de dood:
Heeft Godt bestemt dat ik der stammen kroon zal draagen,
‘k Neem geen bezit van ’t Ryk, dan met myn bedgenoot.

[J. BAPTISTA WELLEKENS.]

[1] Verbeterd voor ‘zeg en’.

[2] Josephus, Joodse Oudheden.

[3] Originele noot: Saül heeft ‘er duizend verslagen, en David tien duizend.

[4] Moet zijn: troostte.

PDF:
David en Michol