Cor Hendriks – Dichtlievende Uitspanningen (12): Reden

R E D E N.

De REDEN daar zy staat op wolken, toomt de drift,
Van drie gebreken, zo veel addren, vol vergift
De Wuftheid lacht haar uit. Om ’t deftig hoofd te sieren
Daalt d’Overwinning neer met palmen en laurieren.

O groote koningin! en straal der godlykheid,
Die uitblinkt in den mensch, en die hem onderscheid
Van andre dieren, door hun drift alleen gedreeven,
Het lust my nu penseel en verwen na te streeven,
En u te roemen, en de helden van uw stoet,
Die meerder achten het verwinnen van ’t gemoed,
Als ’t gansche waereldrond door wapens t’overheeren.
Gy toomt drie adders, die hun bloed in gif verkeeren,
En dooden hem, die haar in ’t hart gekoesterd heeft.
Ons leeven is een schip, dat zich in zee begeeft,
En waant dat zonder roer en zeilsteen door de baaren,
Het zal gemakkelyk een zeekre kust bevaaren;
Maar ziet zyn hoop in ’t kort met zyne kiel vergaan,
Of land aan andre kust, ver van zyn streek van daan.
De REDEN, ’t roer van ’t schip, ’t kompas, waar naar wy stieren,
Leit ons door klippen heen, en ysselyke dieren;
Gevaaren zonder end, tot dat wy aan die kust
Belanden, daar de ziel haar haven vind, en rust.

Zy leert de WELLUST, een der zeesireenen, myden,
Die ’t zeevolk lokkende verlokt en brengt in lyden;
De WELLUST, die den mensch bekoort door zoet gezang,
En in zyn dood hem trekt en zeekren ondergang.
Dus zien wy Josef ons een heerlyk voorbeeld geeven;
Hy, in het bloeienste, ’t gevaarlykst van zyn leeven,
Stopt d’ooren als een slang voor vleiende gebeên
Van Jempfar[1], en daar zy met konst haar schoone leên
Half dekkende vertoont, en smeekt met mond en oogen.
Vlied van dat schrikdier af, in ’t minste niet bewoogen.
Wyk gy Xenocrates, wien wyn noch min verwon,
Wien Frine in haaren schoot niet meer verwarmen kon,
Als of gy marmer waart, wiens onverzetbre zinnen
Zy door geen tederheid noch schoonheid kon verwinnen;
Gy waart een gryzaard, en misschien al afgeleefd,
Daar dezen ’t jeugdig bloed in d’adren speelt en zweeft.
Zy temt de HOOGMOED, en vertreet de koningskroonen;
Zy lacht om scepteren en hoog verheve troonen,
En toont dien veldheer ons, die door zyn dappre hand,
Zich zelf de lauwer won, en roem voor ’t vaderland;
Die klaagde dat hy moest zyn arme hut verlaaten,
Verruilen voor zyn ploeg de hoogste macht en staaten;
Die ’t zelve juk dat op zyn ossen was gehecht,
Heeft op der Gabien en Curen[2] hals gelegt;
Met bondelbylen hakt hy hout, en ’t wederkeeren
Naar zynen akker, is hem liever als ’t regeeren.
Wat vond die groote vorst, wat vond hy waare vreugd?
Die afstand deed van ’t ryk, en in zyn hart verheugd,
Om eenzaam, zonder zorg, vernoegd te kunnen woonen,
Zyn lusthof bouwde by ’t Illyrische Salonen[3]:
Die aan Maximiaan dit rustig antwoord gaf,
Wanneer hy ’t zoet hem prees der keizerlyke staf:
Zo gy de kruiden zaagt, die ik met eigen handen
Gezaaid heb, en zo u de schoonheid van de landen,
Die stilte en eenzaamheid, dat zielsvermaak, die rust,
Dat recht vernoegen eens in ’t minste was bewust,
Gy lachte om ’t hoog gezag, en lei my nooit te vooren,
Te staan naar iets, het geen u zelf niet zouw bekooren.

Zy weert uit ‘smenschen hert BEGEERTE, en hout daar wacht
Met nimmer sluimrend’ oog, daar zy het geld veracht,
Gelyk als Curius[4], te vreden met zyn raapen,
Die ’t goud, aan welkers glans zich duizenden vergaapen,
Schoon van ’t verwonnen land hem willig aangeboôn,
Verwierp, en vlocht zich dus een schooner lauwerkroon,
Als die, dien hy weleer als winnaar had gedraagen,
Toen hy verheven stond op Romes zegewagen:
Een lauwerkroon, die door geen eeuwen is verdord,
En die hem van geen mensch ontnomen is, of word;
Ten zy een Bias[5] hier aan deelgenoot mocht weezen,
Die, daar de vlam alom ter daken uitgereezen,
De lucht vervulde en elk uit zyn verwonne stad
De vlucht koos, traager in het vluchten door hun schat,
Niets meê nam, en gerust in ’t lot hem toegevallen,
Gansch onbelaân verliet de vaderlyke wallen;
Die zeide, toen men hem naar zyne goedren vroeg,
Dat hy ’t geen ’t zyne was, gemaklyk met zich droeg:
De Wysheid, en meer als ’t gemeene volk te weeten,
Kon deze wyze man alleen het zyne heeten,
Geen goedren van ’t geval, ’t geen blindlings goedren geeft,
En morgen neemt, ’t geen ’t u van daag geschonken heeft.

Dus geeft gy lof en roem, die lof noch roem begeeren,
O REDEN, maar de deugd alleen zoo hoog waardeeren
Om haar beminlykheid; zo deugd is middelmaat,
Zyt gy alleen de deugd, wiens schaal nooit overslaat;
Gy zyt de Wysheid, op het vierkant pal gezeten;
Gy zyt de moeder van het zuivere Geweten:
Uw roede tucht het kwaad en dryft het uit ons hart,
Gy opent ons gezicht, en leert het wit van zwart,
De waarheid van de schyn der zaaken onderscheiden;
Daar d’onverstand, die dom zich niet wil laten leiden
Door u op ’t rechte spoor, gestraft word in het end
Met hartzeer en berouw, met kommer en elend.
De Dwaasheid lacht om u, en mydende de regen,
Stort ylings in den vloed, en met zich zelf verlegen
Loopt van het uiterste, tot uiterste, ten zy
Gy ’t oog haar opent, en bevryd van dwinglandy
Der lusten, die in ons de heldre straal verdooven,
Van uwe godlykheid ons toegeschikt van boven.
De Gramschap, die gelyk een leeuw of tyger brult,
De Gulzigheid, die zich met spys en drank vervuld,
En andre gruwelen kunt gy de wetten stellen.

Wanneer in onze borst een vlam zal opwaarts wellen,
Die ons tot minnen noopt, verandert gy in min,
In huwlyksmin die drift, gy stort ten boezem in
Een tederheid, een trek om wettelyk te paaren,
Gy kiest een voorwerp uit, dat ons gelyk in jaaren
Gelyk in zeden is, waar mee men leeft vernoegd,
U dankende voor ’t lot zo mild ons toegevoegd,
Door u, den hemel, daar gy eer zyt voortgesprooten
Eer zelf de Godheid noch de schepping had beslooten.

Wanneer een zucht tot staat zich opwerpt in ’t gemoed,
Stelt gy voor ons gezicht de zorg, de tegenspoed,
Die ’t hoog gezag verzelt, en toont hoe ’t waar genoegen,
Veel eer in hutten woont, en huisvest by de ploegen.
Gy leerd ons denken, of ’t voor staat en vaderland,
Of ’t voor ons dienstig zy te slaan aan ’t roer de hand;
Of wy bekwaam zyn, of de schoudere kunnen draagen
De last, die wysheid dient en kennis t’onderschraagen;
Gy leert ons ’t eige nut verzaaken voor ’t gemeen;
En blyde van een amt en raadhuis af te treên,
Wanneer ’t de tyd vereischt, zich aan geen gunst van heeren
Noch dwinglands dreigen, of geboôn in ’t minst te keeren;
Maar aan zyn eed verknocht, gerust in ’t wankle lot,
Eer ’t hoofd verliezen op een haatlyk hofschavot,
Als vryheid, eer, en plicht te jammerlyk vergeeten,
Schoon dat voor landverraad werd schendig uitgekreeten
De lang beweeze dienst. Dus zag ons land wel eer
Zyn vaders buigen voor des dwingelands geweer.
Eer dat men iets bestaa leert gy de zaak ons wikken,
En ‘t aangenomene volvoeren zonder schrikken.

Wanneer Begeerte haar gezwolle slokbeurs toont,
En door een kruik vol goud ons na haar trekt en troont,
Weerhoud gy ons gemoed, en toont hoe dat de schatten
De geene kofferen noch kisten kunnen vatten,
Zo groot niet zyn, als ’t geen ’t vernoegd gemoed bezit,
Hoe weinig het ook schynt. Gy leert ons ’t rechte wit,
Waar om gy ’t geld bedacht, beschieten zonder missen;
Gy neemt de foely af en ydele vernissen,
En toont de waarheid ons, die met haar zon op ’t hoofd,
De logen wyken doet, die zy ’t gezicht verdooft.
Gy weet ons tussen vrek en kwistig zyn te leiden,
En leert ons spaarzaamheid; gy stiert ons tussen beiden
Twee uittersten om ’t zeerst te duchten en te vlien;
Gy leert ons scherper als een jongen arend zien;
Gy voert, verlatende het woelen hier beneden,
Ons naar den hemel toe, naar d’opperzaligheden,
Op snelle vleugelen van ’t schrandere verstand,
Daar ons uw wettig kroost, de Godsdienst, bied de hand
Om ’t ongenaakbaar licht eerbiedig aan te schouwen;
Daar hooren wy uw lof door d’engelen ontvouwen:
Die vlugge boden, die ten rey gaan op uw maat,
Met palmen in hun hand, in zilverblank gewaad,
Met witte vleugelen en ’t hair vol heldre steenen;
Gy kunt het goddelyk en ’t menschelyk vereenen.

[P. VLAMING.]

[1] De vrouw van Potiphar (naamloze vrouw in Gen. 39).
[2] Gabii, stad in Latium; Cures, hoofdstad der Sabijnen.
[3] Salonae op Dalmatië (= Illyricum).
[4] Marcus Curius Dentatus, overwinnaar van Samnieten en Sabijnen en van Pyrrhus; bekend om zijn eenvoud.
[5] O.a. Bias uit Priēne, een der 7 wijzen in Griekenland, tijdgenoot van Croesus.

PDF:
Reden

Plaats een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*


CAPTCHA ImageChange Image